maandag 4 mei 2020





De prins en de zegelring - Afl. 47
Klaas ten Holt


Hoofdstuk 18 - Waarin Robbe zich het een en ander afvraagt en een duwtje in de goede richting krijgt.

Op een verlaten landweg staat een jongen van een jaar of zeventien zonder mantel, kletsnat, en helemaal onder de modder besluiteloos om zich heen te kijken. Zal ik inderdaad naar het noorden gaan, of tóch naar het zuiden, terug naar Willem de la Roche, denkt hij bij zichzelf. Als ik naar het noorden ga, weet ik niet waar ik terecht zal komen. Daar ken ik niemand, wacht er niemand op mij. Zijn maag rammelt. Hij heeft het koud zonder zijn mantel.
    Als ik naar het zuiden ga, weet ik ook niet wat me te wachten staat: ik heb mijn missie niet volbracht, daar houdt Willem niet van. De jongen loopt eerst een stukje naar het zuiden, keert dan om en vervolgt zijn weg toch maar in noordelijke richting.
    Een uur gaat voorbij zonder dat hij iemand tegenkomt. Hij raakt licht in paniek wanneer het begint te schemeren. Zijn paard, zijn zwaard en zijn proviand is hij kwijt en hij voelt er weinig voor om de nacht alléén in dit afgelegen moeras te moeten doorbrengen. Als er nog iemand langskomt kan hij die misschien van zijn mantel beroven. Of liever nog van een goedgevulde beurs.
    Hij denkt aan de onbekende die hij had willen vermoorden en die hem uiteindelijk het leven heeft gered in plaats van hem te laten verdrinken, wat zijn verdiende loon zou zijn geweest. Eigenlijk was die roodharige jongen heel wat vriendelijker tegen hem geweest dan zijn eigen meester. Drie jaar woont hij nu in La Roche. Van zijn ouders kan hij zich weinig herinneren. Zijn moeder is gestorven toen hij een jaar of drie was en zijn vader is er kort daarop vandoor gegaan, waarna hij een paar jaar overal en nergens woonde en vaker onder de blote hemel sliep dan in een bed. In La Roche was hij Lambert tegen het lijf gelopen die ervoor had gezorgd dat hij op het kasteel kon blijven. Al snel moest hij mee met Willem en zijn mannen als ze overvallen gingen plegen. Dan ging het er niet bepaald zachtzinnig aan toe. Maar alles went, zo ging het nou eenmaal in La Roche. En dat zijn meester door iedereen werd gevreesd, vervulde hem ook wel met enige trots.
    Nu is hij helemaal alleen en ver van huis terwijl de schemering al begint in te zetten; over een uur zal hij geen hand voor ogen meer kunnen zien. Net wanneer hij er maar eens flink de pas in wil gaan zetten hoort hij in de verte een stem. Het lijkt wel of hij iemand hoort zingen… Hij wacht even en probeert te bepalen uit welke richting het geluid komt. Weer hoort hij de stem: er komt hem iemand achterop! Na een paar minuten verschijnt van onder een haag van overhangende bomen een boerenkar met een dikke knol ervoor. Op de bok ziet hij nu ook de zanger.

‘van Deifelsbroek tot Goengarijp,
langs steden en door velden.
Mijn hart behoort aan mijn Marie,
die mij steeds vergezelde....

Hé, hó, eenzame wandelaar! Goed volk!’ roept een grote vent met een enorme overhangende buik en een volrond, joviaal gezicht. Met knarsende wielen komt de kar tot stilstand. Robbe taxeert de man en neemt een afwachtende houding aan.
    ‘Wie gaat er hier zo laat nog alleen over deze wegen? Ken je de weg of ben je verdwaald, jongeman?’
    ‘Ik...’
    ‘Ga je mijn kant op of de andere kant?’
    ‘Eh...’
    ‘Verdwaald hè? Dat zie ik zó wel. Klim maar op de bok. Als het straks donker is, kom je hier in je eentje nooit meer levend uit. Je zal niet de eerste zijn die in het moeras verzuipt.’ Hij steekt een hand uit en trekt Robbe naast zich op de bok. ‘Húúú Marie!’ spoort hij zijn knol aan. ‘Dries is de naam. En jij bent?’
    ‘Robbe heer, ik heet Robbe.’
    ‘Heel goed Robbe, maar een heer ben ik niet. Zeg maar gewoon Dries net als iedereen. En waar voert de reis naar toe?’ Langzaam zet de kar zich weer in beweging.
    ‘Ik? Naar het noorden. Om werk te zoeken.’
    ‘Zo, naar het noorden zeg je? En wat voor werk dan wel?’
    ‘Alle werk, heer, eh, Dries. Als het maar eerlijk werk is.’
    ‘Hm.’ Dries kijkt nog eens goed naar de jongen naast hem. ‘Werk heb ik niet voor je,’ in zijn stem klinkt enige aarzeling, ‘maar ik ga naar Amsterdam. Als je wilt, kun je een stuk met me mee rijden.’ Het wordt nu snel donker. Van achter uit zijn kar haalt Dries een grote lantaarn tevoorschijn met een kaars erin, die hij naast zich op de bok zet. Veel licht geeft het niet, maar zo raken ze in elk geval niet van de weg. ‘Ik ben niet van plan de hele nacht door te rijden hoor. We overnachten in een boerderij een klein stukje verderop. We zijn er zo.’

Geen opmerkingen:

Een reactie posten