dinsdag 12 mei 2020





De prins en de zegelring - Afl. 55
Klaas ten Holt

Hoofdstuk 20  (vervolg)


‘Kijk eens aan: dat ziet er goed uit,’ zegt Cornelis terwijl hij een eendenpaté uit de oven haalt en op een schaal omkeert. ‘Volgens mij is de ergste drukte nu voorbij. Ik snij een stukje voor je af, als jij nou eens twee glaasjes port inschenkt?’
    ‘We moeten ons verenigen,’ roept de waard uit, ‘dát moeten we doen.’
    ‘Maar we zijn toch al verenigd? Jij doet de gasten en houdt een oogje in het zeil bij de bediening, en ik doe de keuken!’
    ‘Luister nou, ik heb het niet over de herberg.’
    ‘En… wat denk je?’ vraagt Cornelis gespannen.
    ‘Dat zeg ik toch: we moeten ons...’
    ‘Ja ja, ridder Willem. Maar wat vind je van de paté?’
    De waard neemt een hap en slikt door. ‘Heerlijk,’ zegt hij. ‘Maar nu moet je echt even naar me luisteren.’
    ‘Je hebt helemaal niet geproefd,’ zegt Cornelis beledigd. ‘Maar goed, ik luister.’ Omdat zijn zwager het niet doet, schenkt hij zelf maar twee glaasjes in.
    ‘Zo kan het niet langer; dat ben je toch met me eens,’ begint de waard. ‘Buiten de steden ben je je leven niet meer zeker.’
    De kok knikt instemmend.
    ‘En we weten allemaal wie er achter die overvallen zit, nietwaar?’
    ‘Ridder Willem,’ beaamt Cornelis.
    ‘Precies. Maar niemand durft iets tegen hem te ondernemen.’ Op dat moment zwaait de deur naar de keuken open. ‘Wij willen graag nog een karaf rode wijn,’ zegt een boos kijkende gast.
    ‘Pardon?’ reageert de waard verbaasd.
    ‘Een karaf rode wijn! Heeft u misschien iets aan uw oren?’
    ‘Dit is de keuken meneer. U kunt gewoon bij een van onze obers bestellen.’
    ‘Dat probeer ik al méér dan een half uur, maar zonder resultaat.’
    ‘Ik stuur gelijk iemand naar uw tafel. Waar zit u?’
    ‘Aan het raam!’ schreeuwt de man. ‘Wij zitten aan die grote tafel bij het raam!’
    ‘Windt u zich niet op, gaat u rustig zitten, er komt zó iemand bij u.’
    Cornelis brengt ondertussen port, rode bessen, kruidnagels en muntblaadjes in een klein koperen pannetje aan de kook.
    ‘Sommige klanten,’ zegt de waard hoofdschuddend, ‘dat geloof je toch niet?’ Hij schenkt nog twee glaasjes in en pakt er een stoel bij. ‘Het gaat erom dat we genoeg mensen bij elkaar krijgen die iets tegen Willem durven te ondernemen.’
    ‘Maar wat zou je willen doen? Zijn kasteel belegeren? Daar heb je minstens tweehonderd man voor nodig. Zoveel mensen krijgen we nooit op de been. En dan nog: hij zou je vierkant uitlachen vanaf zijn kasteelmuur.’
    ‘Dat is waar,’ verzucht de waard, ‘een belegering zou zinloos zijn, en veel te duur ook. Maar er moet toch iets anders te verzinnen zijn?’
    ‘Het zou buiten de muren van zijn kasteel moeten gebeuren,’ zegt de kok stellig. ‘Een hinderlaag.’
    ‘Maar dan zouden we iemand in het kasteel moeten omkopen om ons te waarschuwen wanneer Willem er weer eens op uit trekt.’
    Ze zwijgen een tijdje.
    ‘Lambert!’ roept Cornelis uit.
    ‘Nee,’ zegt de waard, ‘die drinkt te veel... en als hij gedronken heeft...’
    ‘Dan praat hij zijn mond voorbij, dat is waar,’ beaamt Cornelis. ‘Niet geschikt voor een samenzwering.’ Hij gooit een klontje boter in zijn pannetje en roert dat er voorzichtig doorheen. ‘Zo, dat is ook weer klaar,’ zegt hij tevreden terwijl hij aan de bel trekt.
    ‘Ik maak nog een rondje door de zaal,’ zegt de waard, ‘dan zal ik meteen even kijken of die mensen bij het raam nog iets willen.’ Hij ziet dat er ondertussen een tafel is vrijgekomen. ‘Als u mij wilt volgen,’ zegt hij tegen de twee bij de haard, ‘ik heb een mooi tafeltje voor jullie.’
    ‘Brengt u ons twee dagschotels en een karaf rode wijn,’ zegt de grootste van de twee.
    ‘Komt eraan,’ zegt de waard, ‘en die brandewijn is van het huis. Voor de schrik.’
    ‘Ophangen dat tuig,’ zegt de kleinste.
    ‘Aan de hoogste boom,’ stemt de waard in, ‘maar dan moeten we ze eerst wel even gevangen nemen natuurlijk.’
    ‘En waarom gebeurt dat niet?’
    ‘Ach weet u,’ antwoordt de waard, ‘gaat u eerst rustig eten. Als het straks wat stiller is, kunt u mij misschien nog eens precies vertellen wat u hebt gezien en meegemaakt.’
    ‘Als ik het voor het zeggen had,’ zegt de kleine weer.
    De waard knikt vriendelijk en gaat terug naar de keuken om de bestelling door te geven en om een karaf rode wijn in te schenken. De wijn geeft hij mee aan iemand van de bediening. ‘Voor die twee in de hoek, en ga meteen even kijken wat die mensen bij het raam willen. Doe dat eerst maar even,’ zegt hij terwijl hij voor zijn zwager en zichzelf nog een glaasje port inschenkt.
    ‘Vervelende lui,’ zegt de ober.
    ‘Ga er toch maar even heen. Kijken wat ze willen.’
    De ober loopt de keuken uit en gaat naar de tafel bij het raam. ‘U wilde nog iets bestellen?’ vraagt hij koeltjes.
    ‘Zo, bent u daar eindelijk,’ is het antwoord.
    ‘U werkt hier zeker nog maar kort?’ vraagt een ander.
    ‘Pardon?’ antwoordt de ober.
    ‘Zet die karaf nou maar vlug op tafel, we wachten al zeker drie kwartier,’ zegt de eerste.
    ‘Geen sprake van,’ antwoordt de ober boos, ‘die is niet voor u.’
    ‘Wat krijgen we nou? Niet voor ons?’
    ‘Als u iets wilt hebben moet u dat eerst bestellen... en als u zich niet weet te gedragen dan gaat u maar ergens anders heen. Welnu... één karaf rode wijn wordt het dus?’
    Het gezelschap staart hem verbluft aan.
    ‘Eén karaf rood? Komt er aan.’ De ober brengt zijn karaf weg, en gaat terug naar de keuken om een nieuwe te vullen.  
    ‘Eérst die desserts wegbrengen,’ zegt Cornelis. ‘Die wijn kan wel even wachten.’ Hij neemt een slok van zijn port. ‘Al met al vrij hopeloos dus,’ zegt hij dan.
    ‘Sorry?’ vraagt de waard.
    ‘Ridder Willem bedoel ik.’
    ‘Ik weet het niet, er moeten toch zo langzamerhand een heleboel mensen zijn die zijn bloed wel kunnen drinken.’
    ‘Jawel, maar een beleg...’
    ‘Nee, geen beleg. We moeten iets anders verzinnen: hem in de val lokken.’
    ‘Makkelijk gezegd.’
    ‘Die twee die het laatst binnen zijn gekomen...’
    ‘Van die dagmenu’s?’
    ‘Ja, die. Die hebben het er ternauwernood levend vanaf gebracht bij een overval van Willem en zijn mannen net buiten de stadspoort. Volgens mij zijn die overal voor in.’
    ‘Misschien moeten we straks even een praatje met ze maken. Bied ze een glaasje aan, als die mee willen doen, zijn we al met z’n vieren.’

Geen opmerkingen:

Een reactie posten