woensdag 6 mei 2020





De prins en de zegelring - Afl. 49
Klaas ten Holt

Hoofdstuk 18  (vervolg)


Op dat moment zet de boerin een grote dampende pan balkenbrij op tafel. ‘Kom op, Sicco, jij kunt ook wel eens wat doen,’ moppert ze, ‘Ga eens wat brood snijden en de tafel dekken.’
    ‘Je ziet er uit of je honger hebt, jongeman,’ zegt ze tegen Robbe, die een kleur krijgt. ‘Die ziet er uit of hij lang niet onder fatsoenlijke mensen is geweest,’ fluistert ze in de keuken tegen haar man.
    ‘Hm,’ antwoordt de boer, ‘Dries is niet gek, die weet heus wel wat hij meebrengt.’
    Er wordt gegeten en daarna nog meer gedronken. De boer en zijn vrouw genieten van het gezelschap en blijven de glazen maar vullen. Maar om een uur of elf is het mooi geweest en wijst de boer iedereen zijn slaapplaats. Robbe deelt een bed boven de stoof met Dries die al na enkele minuten luid ligt te snurken, maar zelf kan hij de slaap niet vatten. Een avond als deze is voor hem een geheel nieuwe ervaring, heel wat anders dan de gespannen sfeer op La Roche. Bovendien wilde de boer van Dries geen geld aannemen voor het avondmaal of voor de drank. ‘Ik kom wel een keer naar Amsterdam,’ had hij geroepen. En ook tegen Robbe heeft hij niets over betaling gezegd. Waarschijnlijk heeft hij wel geraden dat hij toch geen cent op zak heeft.
    Op de schoorsteen stonden twee fraai bewerkte grote zilveren kandelaars. In Marche weet hij daar wel een adresje voor... Jammer: dat kan hij nu wel vergeten. Dries snurkt ondertussen als een os. Hoe hij hem ook in zijn zij port, het haalt niets uit. Ik ga gewoon weer terug naar La Roche, zegt hij tegen zichzelf terwijl hij in het donker tuurt. Hij vraagt zich af of hij het meent; alsof er dáár iemand op hem zit te wachten.
    Een tijdje luistert hij naar de geluiden in en om de boerderij. Wél aardige mensen, die boer en zijn vrouw. De boerin heeft hem een nachthemd van de boer gegeven om zijn modderkleren te kunnen wassen. ‘Als ik ze tegen de stoof hang is morgen alles weer schoon en droog. Dat geeft toch geen pas voor een knappe jongeman als jij!’ had ze met een vrolijke knipoog tegen hem gezegd. Hij probeert zich zijn ouders voor de geest te halen maar de herinnering is te vaag. Het is ook te lang geleden. Zou mijn vader nog leven? Als ik hem tegenkom, geef ik hem een schop voor zijn... is het laatste dat hij denkt voor hij inslaapt.

Wanneer ze de volgende morgen hebben ontbeten en zich klaar maken om te vertrekken, komt de boerin nog met een dikke wollen mantel. ‘Hier, jongen, deze wordt door niemand meer gedragen. Ik heb liever dat jij hem hebt dan dat de mot er in komt.’
    ‘Dank u wel mevrouw.’ Robbe weet niet waar hij moet kijken.
    ‘Als je er netjes op bent gaat hij een leven lang mee!’
    ‘Húúú!’ roept Dries, en langzaam zet de kar zich in beweging. Het belooft een mooie winterse dag te worden. De zon schijnt uit de staalblauwe hemel, en als de noordoostenwind zich niet van tijd tot tijd zou roeren, zou je bijna denken dat het lente was. ‘Als het een beetje meezit, zijn we vanavond ook weer onderdak,’ zegt Dries. ‘Morgen zijn we in Amsterdam.’
    ‘Amsterdam...’ herhaalt Robbe peinzend.
    ‘Waar kom je zelf eigenlijk vandaan?’ vraagt Dries.
    ‘Ik... uit... overal en nergens. De laatste drie jaar heb ik in La Roche gewoond.’
    ‘En wat voor werk deed je daar dan?’
    ‘Nou, van alles. Ik werkte op het kasteel.’
    ‘Op het kasteel van La Roche?’ Dries moet even nadenken. ‘Daar heb ik wel eens van gehoord,’ zegt hij dan, ‘dat is toch dat kasteel van die ridder... Willem de la Roche?’
    ‘Eh, ja,’ antwoordt Robbe zacht.
    ‘Dat moet nogal een heerschap zijn,’ zegt Dries. ‘Ze zeggen dat hij zijn eigen tweelingbroer heeft vermoord en de hele streek daar terroriseert met zijn roversbende. En daar werkte jij voor?’
    ‘Nou, eh, ik werkte in de keuken.’
    ‘In de keuken?’ Dries kijkt nog eens goed naar de jongen die naast hem zit.
    ‘En wat kookten jullie daar zoal?’ vraagt hij dan.
    ‘Nou eh...’ Robbe kleurt tot achter zijn oren, ‘gewoon, van alles.’
    ‘Van alles,’ zegt Dries, ‘Je bedoelt dat jullie gewoon maar wat in een grote pan gooiden en die dan op het vuur zetten? Dat zal lekker gesmaakt hebben!’
    ‘Nee, natuurlijk niet,’ antwoordt Robbe zachtjes. ‘Ik... Ik werkte helemaal niet in de keuken...’
    ‘Dat leek mij ook al niet,’ bromt Dries, ‘en denk je dat je me nog gaat vertellen wat je daar dan wél deed?’
    Een tijdje is het stil. Wat wil die vent toch van me, denkt Robbe bij zichzelf. Waarom laat hij me niet met rust met zijn stomme vragen. Hij overweegt om van de bok af te springen en het op een lopen te zetten maar doet het niet. Iets zegt hem dat Dries het goed met hem voorheeft, dat hij hem geen kwaad zal doen. Ook niet als hij wat meer over zichzelf vertelt.
    ‘Jij moet eens goed naar me luisteren jongeman,’ zegt Dries na een tijdje, ‘vanaf het eerste moment dat ik jou daar helemaal onder de modder langs de kant van de weg zag staan, wist ik dat jij een boefje was. Ik heb je meegenomen omdat... omdat ik het gevoel had dat je misschien nog niet verloren bent. Ik heb je bij Sicco heus wel naar die zilveren kandelaars zien kijken, maar je hebt me niet teleurgesteld: je hebt ze netjes laten staan.’
    Robbe wordt nóg roder. ‘Het waren ook zulke hartelijke mensen,’ zegt hij dan, ‘de boerin zei dat ze me een knappe jongen vond.’
    ‘Hm,’ zegt Dries, ‘daar heb ik geen verstand van, maar je hebt gelijk: betere mensen dan Sicco en zijn vrouw zul je niet gauw vinden.’ De wind is nu helemaal gaan liggen en er hangt een vreemde stilte over het weidse Hollandse landschap. ‘Ik weet niet wat jij allemaal meegemaakt hebt daar in dat rovershol, maar erg fraai zal het niet geweest zijn. Ik zal je nóg wat vertellen...’
    Robbe blijft stuurs voor zich uit kijken, maar hij luistert wél.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten