maandag 11 mei 2020





De prins en de zegelring - Afl. 54
Klaas ten Holt


Hoofdstuk 20 - Waarin er in herberg De Blauwe Forel plannen worden gesmeed voor een samenzwering.

‘Ober! Kunt u ons nog een karafje rode wijn brengen?’
    ‘Ik stuur mijn collega naar u toe.’
    ‘Uw collega is al drie keer langs onze tafel gelopen. Hij reageert niet als we hem roepen.’
    ‘Maar wat wilt u dan?’
    ‘Een karaf rode wijn, dat is toch niet zo moeilijk?’
    ‘Ik stuur gelijk iemand naar uw tafel!’
    ‘Maar...’
    Het is vrijwel altijd druk in De Blauwe Forel sinds herberg De Woeste Walmen door Willem de la Roche en zijn mannen in de as is gelegd. De grote gelagkamer staat blauw van de rook en aan alle tafels zitten gasten te eten en te drinken. Er is zoveel geroezemoes dat je bijna moet schreeuwen om elkaar te kunnen verstaan. De deur gaat open en twee mannen die er uitzien alsof ze wel een opkikkertje kunnen gebruiken, komen binnen.
    ‘Gaat u zich eerst maar even warmen bij de open haard, straks komt er wel een tafeltje vrij. Wilt u alvast iets gebruiken?’ zegt de waard vriendelijk.
    ‘Heel graag. Kunt u ons wat sterks brengen?’ De mannen trekken hun zware mantels uit en ploffen neer bij het vuur. De waard komt met twee glazen brandewijn die hij op een laag tafeltje tussen hen in zet. ‘Wat is er met jullie gebeurd?’ vraagt hij als hij ze nog eens aankijkt.
    ‘Wij... het is...’ stamelt de kleinste van de twee.
    ‘We zijn zojuist getuige geweest van een brute overval waaraan we zelf maar nét hebben kunnen ontsnappen,’ zegt de ander verontwaardigd. ‘Een groep gemaskerde mannen...’
    ‘Ridder Willem,’ verzucht de waard hoofdschuddend. ‘En waar was dat?’
    ‘Vlak buiten Marche, ze hielden iedereen staande die de stad in wilde. Het leek of ze ergens naar op zoek waren.’
    ‘Geld, juwelen. Alles van waarde,’ schampert de waard.
    ‘Twee jongemannen te paard protesteerden en trokken hun zwaarden.’
    ‘Dat hadden ze beter niet kunnen doen,’ vult de ander aan. ‘Binnen de kortste keren lagen ze met de handen op de rug gebonden in het gras.’
    ‘Alles werd ze afgenomen!’
    ‘Dan hebben ze nog geluk gehad,’ zegt de waard somber.
    ‘Dit is de laatste keer dat we deze weg nemen,’ zegt de eerste weer. ‘Je bent je leven niet zeker.’
    De waard laat de mannen aan hun brandewijn en loopt naar de keuken, waar zijn zwager, de vroegere eigenaar van De Woeste Walmen, vlees staat te braden. ‘Dit gaat zo niet langer, Cornelis,’ zegt hij. ‘We moeten iets ondernemen.’
    ‘Hoe bedoel je? Alle kamers zitten vol, er wordt gegeten, gedronken, de zaken gaan goed!’
    ‘Ja, ja, dat is waar, en ik moet toegeven: helemaal sinds jij hier in de keuken staat. Hoe lang is dat nou alweer?’
    ‘Ach Martijn, da’s al weer ruim tien jaar geleden dat De Woeste Walmen in vlammen is opgegaan.’ Cornelis giet wat vloeistof uit een fles over het vlees en houdt de pan schuin, waardoor er een steekvlam tot aan het plafond opschiet.
    ‘Maar dat bedoel ik ook: er is wéér een overval geweest, net buiten de stad dit keer. Zó ver van huis heeft Willem zich nog niet eerder gewaagd.’
    ‘Proef dit eens,’ zegt Cornelis wanneer de vlam weer gedoofd is.
    ‘Perfect! Niets meer aan doen!’ roept de waard verrukt.
    ‘Hij kan doen wat hij wil. Dat weet hij zo langzamerhand ook wel. Misschien moeten we toch nog een keer een brief naar koning Lodewijk sturen?’
    ‘Koning Lodewijk?’ smaalt de waard. ‘Alsof die zich voor onze provincie interesseert. Die heeft het veel te druk met leuke graafjes en gravinnetjes in de billen te knijpen.’
    Cornelis verdeelt de inhoud van zijn pan voorzichtig over drie borden die hij van een hete stenen plaat heeft genomen. Bovenop legt hij een blaadje salie waarna hij aan de bel voor de bediening trekt. ‘Maar ja, de koning is wél verantwoordelijk voor de veiligheid van zijn onderdanen.’
    ‘Dat geloof je toch zelf niet,’ moppert de waard. ‘Sinds die slapjanus het hier voor het zeggen heeft...’
    Iemand van de bediening komt de borden halen.
    ‘De grote tafel aan het raam wil nog een karaf wijn. Daar moet even iemand naartoe.’
    ‘Ik ga zo zelf wel,’ zegt de waard. ‘Ga nou maar gauw die borden wegbrengen.’
    ‘Maar Martijn, wat wil je dan?’ vraagt Cornelis aan zijn zwager. ‘Als de koning niets onderneemt...’
    ‘Dan doen we het zelf!’ De waard loopt resoluut de keuken uit om een rondje door de eetzaal te maken. Er zijn geen gasten meer bijgekomen, en dat had ook niet gekund. Alle tafels en stoelen zijn bezet en alle bedden vergeven.
    ‘Nog een glaasje heren?’ zegt hij tegen de twee bij de haard. ‘Jullie zullen nog even geduld moeten hebben. Het is druk vanavond.’
    ‘We zijn al blij dat we het er levend van afgebracht hebben,’ zegt de langste. ‘Brengt u ons nog maar een glaasje.’
    ‘Waarom hangen jullie die rovers niet gewoon op?’ moppert de kleinste.
    ‘Míjn idee,’ antwoordt de waard. ‘Maar ja, als het bevoegd gezag het laat afweten.’
    ‘Maar dat is toch...’
    ‘Dat is helaas de waarheid. We weten precies wie die rovers zijn en waar ze vandaan komen, maar we staan machteloos.’
    ‘Hoezo machteloos? Wat is dat voor onzin?’
    ‘Een moment,’ zegt de waard, ‘even kijken wat die tafel bij het raam wil, ik kom zo uw brandewijn brengen.’
    ‘Slappe hap, ophangen zeg ik,’ moppert de kleinste weer, terwijl hij zijn handen naar het vuur uitstrekt. Zijn metgezel hoort hem echter niet boven het geroezemoes uit en knikt hem vriendelijk toe.
    ‘Een karaf wijn? Natuurlijk heren, ik stuur iemand naar jullie tafel.’
    ‘Ja maar kunt u niet...’
    ‘Is verder alles naar wens?’
    ‘Dat wel, maar we zouden graag nog een karaf wijn...’
    ‘Maakt u zich geen zorgen, er komt zó iemand bij u.’
    ‘We wachten nu al een half uur...’
    De waard is alweer vertrokken om twee glaasjes brandewijn in te schenken. ‘Die terreur moet ophouden,’ verzucht hij tegen zijn zwager terwijl hij wat glazen afspoelt.
    ‘Lastige klanten? Die tafel bij het raam?’
    ‘Nee, nee, ridder Willem bedoel ik. Die schurk moet tot staan gebracht.’

Geen opmerkingen:

Een reactie posten