dinsdag 5 mei 2020




De prins en de zegelring - Afl. 48
Klaas ten Holt

Hoofdstuk 18  (vervolg)

Robbe is enorm opgelucht dat hij de nacht niet alleen in het moeras hoeft door te brengen, maar hij begrijpt niet hoe iemand zó goed van vertrouwen kan zijn. Dries is groot en sterk, dat wel, maar in een onbewaakt ogenblik... of ’s nachts, wanneer hij slaapt… Hij schaamt zich ook wel een beetje voor zijn gedachten. ‘Jongens als jij eindigen meestal voortijdig aan de galg of op het rad…’ had die jongen met dat lange rooie haar tegen hem gezegd. Dat gebeurde meestal in het openbaar op een dorpsplein. Geen prettig gezicht. Hij zal nooit vergeten hoe hij zich een keer in een menigte naar voren had gedrongen, nieuwsgierig naar wat er aan de hand was, en hoe hij net op tijd vooraan had gestaan om te zien hoe een jongen van ongeveer zijn eigen leeftijd met een grote strop om zijn nek van de ladder af werd geduwd. De jongen had niets gezegd, maar de uitdrukking in zijn ogen had boekdelen gesproken. ‘Zijn verdiende loon,’ zeiden de mensen om hem heen tegen elkaar, ‘een dief!’ Hij had daar zelf kunnen staan.
    Naast hem op de bok zingt Dries vrolijk van zijn Marie en lijkt zich van geen gevaar bewust. ‘Ha, ik herken het hier,’ roept hij plotseling. ‘Straks draait de weg naar links en dan zijn we er. Met een beetje geluk krijgen we nog wel iets te eten.’ Op de boerderij blijken ze niet de enige gasten. Een breeuwer en zijn knecht zijn net vóór hen aangekomen en zitten met de boer uit kleine glaasjes brandewijn te drinken.
    ‘Dries!’ roept de boer vrolijk, ‘je hebt iemand meegebracht, met wie heb ik het genoegen?’
    ‘Ha Sicco,’ antwoordt Dries, ‘dit is Robbe. Hij was in het moeras verdwaald toen ik hem vond, ik heb hem maar meegenomen. Heb je een plekje voor ons voor de nacht?’
    ‘Wees welkom Robbe,’ zegt de boer, ‘Dries’ vrienden zijn mijn vrienden. Kom d’r bij zitten, vooruit, schuif eens op jongens!’
    Er worden twee stoelen bijgezet en Dries en Robbe krijgen elk een glaasje brandewijn aangereikt. Robbe weet zich geen houding te geven, zoveel hartelijkheid en gastvrijheid heeft hij nog niet eerder meegemaakt. Daar moet bijna wel iets achter zitten. Hij besluit niets te laten merken, maar wel op zijn hoede te blijven. En je weet maar nooit, misschien valt er nog wat te halen op zo’n boerderij?
    ‘Waar kom je vandaan Dries?’ vraagt de boer. ‘Ben je weer in Tilburg geweest?’
    ‘Ja, bij m’n zuster en m’n zwager. Een partij tegeltjes brengen voor de keuken.’
    ‘Die jij toevallig nog had liggen.’
    ‘Nou, dat niet helemaal, maar ik kon er goedkoop aankomen.’
    ‘En je zuster en je zwager...’
    ‘Ach Sicco, die mensen hebben geen rooie cent. Sinds mijn zuster kwakkelt met haar benen, en mijn zwager die stoflong heeft.’
    ‘Je bent te goed Dries. Hier. Schenk nog maar eens in.’ De brandewijn gaat rond.
    ‘Welnee, welnee. Ik kan het best lij’en. Ik weet mijn kostje wel bij elkaar te scharrelen. Proost.’
    ‘En hoe is het in het Amsterdamse?’ vraagt de boer geïnteresseerd.
    ‘Ach, wat zal ik zeggen? Altijd druk en chaotisch. Jullie hebben zeker wel gehoord van de mysterieuze verdwijning van de kroonprins en zijn verloofde?’
    ‘Jazeker,’ beaamt het gezelschap.
    ‘De wildste theorieën doen de ronde,’ verzekert Dries, ‘Er zou een Frankische ridder achter zitten die aanspraak meent te hebben op de hand van die Normandische gravin.’
    ‘Gravin Renée,’ vult de boer aan.
    ‘Precies. En die zou het jonge paar ontvoerd hebben. Nogal onwaarschijnlijk, als je het mij vraagt.’
    ‘Ach, je weet maar nooit.’ Sicco kijkt peinzend naar de kruik brandewijn, ‘Het is een heetgebakerd volkje, die Franken.’
    ‘Dat is waar,’ knikt Dries, ‘maar nu is er nog een ander gerucht: let op,’ hij dempt zijn stem voor een beter effect, ‘er wordt gefluisterd dat prins Ivar in het geheim vertrokken is om zijn broer te gaan zoeken. Hij schijnt precies te weten hoe de vork in de steel zit.’
    ‘Prins Ivar?’ vraagt de breeuwersknecht.
    ‘Ja, Ivar. De oudere broer van prins Jarik. Ze vonden hem niet geschikt voor het koningschap en daarom heeft hij afstand van zijn rechten op de troon gedaan. Hij wilde liever vioolspelen. Het moet een indrukwekkende verschijning zijn: een lange sladood, met een spierwitte huid, helblauwe ogen en lang vuurrood haar, ze zeggen dat hij bijzondere gaven heeft.’
    Robbe verslikt zich in zijn brandewijn bij het horen van deze beschrijving. Die jongen in het moeras... en in de herberg... met zijn viool... en zijn lange rode haar... dat zal toch niet?’
    ‘Gaat het een beetje Robbe?’ Dries kijkt hem lachend aan.
    Robbe knikt en probeert iets uit te brengen.
    ‘Het zal de alcohol zijn,’ zegt de boer. ‘Daar is die jongen niet aan gewend. Gewoon doordrinken vent, elk volgend glaasje smaakt weer beter dan het vorige.’
    ‘Ah,’ zegt Dries, ‘de wet van Sicco!’ De fles gaat nog eens rond.
    ‘Wij hebben ook iets geks gehoord,’ zegt de breeuwer op zíjn beurt, ‘vanmiddag maakten we langs de weg een praatje met iemand die gisterennacht in een herberg niet ver hiervandaan een overval heeft meegemaakt. Een groep gemaskerde overvallers probeerde een van de gasten in zijn slaap te vermoorden. De waard was op het lawaai afgekomen en heeft samen met de andere gasten geprobeerd de overvallers te overmeesteren. Het is een flinke knokpartij geworden, maar de rovers zijn ontsnapt op gereedstaande paarden. Volgens de waard was de gast die ze hadden willen vermoorden een speciale gezant van de koning met een belangrijke geheime missie. Het zou iemand uit de hoogste kringen geweest zijn.’
    ‘Je bent je leven niet meer zeker onderweg. Wat jij, Robbe?’ roept Dries uit.
    Robbe laat niets merken, maar van binnen moet hij een beetje lachen om het verhaal van de breeuwer. ‘Een groep gemaskerde overvallers…' de waarheid is wel een beetje anders.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten