woensdag 6 mei 2020





De prins en de zegelring - Afl. 50
Klaas ten Holt

Hoofdstuk 18  (slot)


Dries tilt zijn hoed van zijn hoofd, krabt zich eens uitgebreid op de kop en schraapt zijn keel. ‘Eens,’ begint hij, ‘heel lang geleden, misschien wel een jaar of dertig zo langzamerhand...’
    O nee toch, denkt Robbe bij zichzelf, nu gaat hij ook nog sprookjes vertellen!
    ‘…stond er net zo’n jongen als jij langs de kant van de weg. Zijn kleren waren vies en gescheurd en de angst en de paniek stonden op zijn gezicht te lezen. Het was een jongen van een jaar of zestien. Geen ouders meer, niets geleerd, overal weggestuurd en nog nooit een eerlijke cent verdiend.’ Ze rijden nu recht op de zon af zodat ze hun ogen moeten samenknijpen. Een blauwe reiger die door het geratel van de wielen van de kar bij zijn visstek wordt gestoord, slaat zijn vleugels uit en glijdt humeurig naar de overkant van de rivier.
    ‘De jongen was in verkeerd gezelschap terechtgekomen en had zich laten overhalen om op de uitkijk te staan bij een inbraak in een boerderij. Wat kon hem gebeuren, dacht hij bij zichzelf. Ik hoef niet mee naar binnen. Alleen maar goed opletten of er niemand langskomt. Het was een prachtige zorgeloze zomerdag, geen wolkje aan de lucht. Hij was op een hekje aan het begin van de oprijlaan gaan zitten waar hij de weg naar beide kanten goed in de gaten kon houden. Maar wat duurde dat lang! Hij begon het erg warm te krijgen. Voor zijn gevoel zat hij daar al een uur zonder dat er ook maar iets gebeurd was en nóg waren zijn vrienden binnen. Hij verveelde zich stierlijk. Omdat er toch niemand aankwam, dacht hij dat hij best wel even een ommetje kon maken. Aan de andere kant van de weg lag een meertje in de zon te glinsteren waar hij dolgraag even zijn voeten in zou hangen. Hij keek nog eens goed om zich heen, sprong toen van het hek en stak de weg over. Aan de oever trok hij zijn schoenen uit en stak zijn voeten in het ijskoude water. Wat was dat heerlijk! Hij trok een grashalm uit de grond, stak die tussen zijn tanden en ging loom achterover liggen. Met zijn ogen dicht en de warme zon op zijn gezicht vergat hij helemaal wat hij ook alweer aan het doen was. Het volgende moment schrok hij wakker van het geluid van blaffende honden en geschreeuw. Hij draaide zich om en schoof heel langzaam achteruit het water in. Het was niet diep, hij kon net met zijn tenen bij de bodem. Vanuit zijn schuilplaats zag hij hoe zijn vrienden gebonden weggevoerd werden door de schouten. Over wat er met hen zou gebeuren, hoefde hij zich geen illusies te maken. ‘Er moet er nóg een zijn!’ hoorde hij iemand roepen. ‘Dries, Verrader!’ riep een ander.’
    Dries! Bij het horen van die naam schiet Robbe rechtovereind en kijkt met grote ogen naar de man naast hem op de bok.
    ‘De jongen was een goeie zwemmer. Hij dook, en zwom zolang hij kon onder water. Hij wist de overkant te bereiken en bleef vervolgens rennen tot hij halfdood was, een bos door, de hei over, een rivier over... tot hij bij een eenzame landweg kwam. Langs de kant bleef hij staan, zijn slapen bonsden en alles deed hem pijn. Een boerenkar naderde. Hij had geen kracht meer om te vluchten of zich te verstoppen. De kar hield in. ‘Jongen wat zie jij er uit!’ sprak een grote vent met een vriendelijk gezicht. ‘Ik weet niet wat of jij hebt uitgehaald, maar zó kan ik je hier niet laten staan. Klim maar op de bok.’ De jongen kon wel huilen van opluchting. De boer nam hem mee naar zijn boerderij waar hij door zijn familie gastvrij werd onthaald. Niemand vroeg hem wat hij op zijn kerfstok had. Toen hij na een dag of twee weer helemaal de oude was, stelde de boer hem voor nog wat langer te blijven. Op de boerderij was altijd genoeg te doen en een sterke, eerlijke jongen als hij konden ze goed gebruiken. De tranen sprongen hem in de ogen. ‘Sterk,’ dat wel ja, maar ‘eerlijk?’
    ’s Avonds na het eten vertelde hij de boer en de boerin zijn hele verhaal. Hij biechtte alles op. Maar hoewel hij verwachtte nu wel weggestuurd te zullen worden, gebeurde dat niet. ‘Iedereen verdient in het leven een kans!’ sprak de boer ernstig, ‘en het komt me voor dat jij de jouwe nog niet hebt gehad.’ Die zomer bleef hij op de boerderij werken. De boer en de boerin werden vrienden voor het leven. Vanaf dat moment voorzag de jongen in zijn levensonderhoud door zich waar er maar werk was aan te bieden, tot hij genoeg gespaard had om in Amsterdam een eigen winkeltje te beginnen...’
    Het verhaal heeft duidelijk indruk gemaakt op Robbe.
    ‘Die jongen... was ik... maar dat had je natuurlijk al wel begrepen?’ zegt Dries, ‘en die boer en die boerin... dat heb je waarschijnlijk ook wel geraden?’
    ‘Sicco en zijn vrouw,’ knikt Robbe.
    ‘Ik kan in Amsterdam misschien wel iets voor je doen. ik denk dat je me niet teleur gaat stellen.’ Een tijdje zwijgen ze allebei.
    ‘Die prins... Ivar,’ begint Robbe dan.
    ‘Ja?’
    ‘En die aanslag in die herberg...’
    ‘Ja?’ vraagt Dries.
    ‘Ik weet... Ik denk…’ En dan vertelt Robbe het hele verhaal vanaf de dag dat hij met Willem en zijn mannen uit La Roche is vertrokken tot en met wat er in het moeras is gebeurd. Dries onderbreekt hem niet één keer en luistert met stijgende verbazing. ‘Ik neem je mee naar het hof,’ zegt hij wanneer Robbe helemaal is uitgesproken. ‘Dit moeten de koning en de koningin horen.’
    ‘Maar die zullen me in de boeien sluiten! Ik heb een aanslag op de prins gepleegd... hun zoon...’ Robbe kijkt hem angstig aan.
    ‘Als het waar is wat je zegt: dat prins Ivar je het leven heeft gered en zo, denk ik niet dat je erg veel te vrezen hebt. Vertrouw maar op mij. Ik heb uitstekende connecties aan het hof. Heb je honger?’

Geen opmerkingen:

Een reactie posten