vrijdag 29 mei 2020





De prins en de zegelring - Afl. 72
Klaas ten Holt

Hoofdstuk 25  (slot)


‘Wat was dat?’
    ‘Wat?’ zegt Cornelis.
    ‘Ik dacht dat ik een hoornstoot hoorde,’ antwoordt Martijn.
    ‘Hij zou toch drie korte en drie lange doen?’ zegt de smid.
    ‘Ik heb niets gehoord,’ zegt Cornelis stellig.
    ‘Hm... ik zou toch zweren...’
    ‘Wat doen we?’ zegt de smid. ‘Zal ik anders even gaan kijken?’
    Ze kijken elkaar aan. ‘Doe maar,’ zegt Martijn, ‘ik heb me vast vergist, maar ik neem toch liever het zekere voor het onzekere.’ De smid geeft zijn paard de sporen en galoppeert heuvelafwaarts over het bospad.
    ‘Het is vast niets,’ zegt Cornelis aarzelend.
    Martijn zwijgt en maant de anderen ook stil te zijn. De smid is al snel uit het gezicht en het enige dat ze nog horen is het vrolijke gekwetter in de bomen boven hen. Een paar minuten verstrijken waarin niemand iets zegt. Net als Martijn besluit dat ze zich waarschijnlijk hebben vergist, horen ze de smid roepen.
    ‘Help! Hierheen! Snel!’
    Zeven man geven hun paard de sporen en stormen de heuvel af in de richting van het geschreeuw, dat zich nu lijkt te verwijderen. Dit was een slecht idee, denkt Martijn bij zichzelf. We hadden met z’n allen in die kar moeten gaan zitten, nu komen we te laat. Precies op het kruispunt van twee bospaden, op een soort natuurlijke open plek, vinden ze de wagen. Diederik en Louis zitten in een vreemde houding tegen elkaar aangeleund op de bok.
    ‘Diederik!’ roept Martijn. Hij ziet dat ze inderdaad te laat zijn: de mannen op de bok zijn met pijlen doorboord. Een eindje verderop staan drie paarden rustig te grazen. Tussen de varens liggen hun berijders, ook door pijlen geveld.
    ‘Waar zijn de anderen? En waar is de smid?’ roept Cornelis.
    ‘Niet in de kar,’ zegt één van de anderen. ‘Ze zijn vast achter Willem aan.’
    Dan ritselt er iets in het struikgewas. ‘Dáár!’ roept Martijn.
    Twee kerels zetten het op een lopen maar zijn al snel omsingeld door een overmacht aan ruiters. Ze laten hun zwaarden vallen en nemen een afwachtende houding aan.
    ‘Waar is jullie meester?’ vraagt Martijn streng.
    De mannen kijken elkaar aan maar zeggen niets.
    ‘Dan niet.’ Martijn trekt zijn zwaard uit de schede.
    ‘Nee, wacht,’ zegt een van hen. ‘Die... hij is er vandoor. Eén van jullie, een grote kerel op een paard, is hem achterna gegaan.’
    ‘Zo is het,’ vult de ander aan, ‘samen met drie anderen die uit die kar tevoorschijn sprongen.’
    ‘Onze meester heeft geen schijn van kans,’ zegt de eerste weer.
    ‘Jullie hebben ons mooi te pakken,’ voegt zijn maat er met een vals lachje aan toe.
    ‘En Willem,’ vraagt Cornelis, ‘is... alleen?’
    ‘Alléén heer,’ bevestigen de mannen. ‘Met vier van jullie op zijn hielen.’
    Cornelis kijkt naar Martijn. ‘Ik vertrouw ze voor geen cent,’ zegt hij zachtjes, ‘ze hadden gemakkelijk kunnen vluchten. Het lijkt wel alsof ze hier op ons moesten blijven wachten.’
    ‘Mij bevalt het ook niet,’ antwoordt Martijn, ‘maar we hebben geen keus, laten we er maar achteraan gaan.’ ‘Rijden jullie voor ons uit,’ zegt hij tegen het tweetal, ‘maar denk erom: één verkeerde beweging en het is met jullie gedaan.’ Eerst leggen ze Diederik, Louis en de drie gesneuvelde ruiters achterin de wagen. Eén man krijgt de opdracht om die terug naar Saint-Hubert te rijden. Willems mannen bestijgen elk één paard van de vier die nu over zijn, waarop het gezelschap zich klaarmaakt om de achtervolging in te zetten.
    Net als hij zijn paard wil aanzetten, meent Cornelis iets te zien glinsteren in de struiken, een klein eindje van het pad af. ‘Even wachten,’ roept hij, terwijl hij zich uit het zadel laat glijden en de bosjes instapt. Op dat moment geven de twee gevangenen hun paarden de sporen en schieten er in volle galop vandoor.
    ‘Laat maar gaan,’ roept Martijn, ‘Wij gaan achter Willem aan. Op naar La Roche.’
    ‘Zie je wel!’ roept Cornelis vanuit de struiken. ‘Hier liggen onze boogschutters. Géén van hen heeft kennelijk raak geschoten. Als de smid nog leeft zit die nu in z’n eentje achter ridder Willem aan.’
    ‘Die kerels hadden de opdracht ons zoveel mogelijk op te houden,’ zegt Martijn boos.
    Met z’n zessen zetten ze de achtervolging in. Aan de sporen te zien zijn hier inderdaad twee ruiters voorbijgekomen. Het is hopeloos, realiseert Martijn zich, maar hij geeft niet op. In plaats daarvan probeert hij zijn paard tot nog grotere spoed aan te zetten. Met maar twee handlangers heeft Willem kans gezien er acht van hen uit te schakelen en zelf ongedeerd te ontsnappen. Hoe hebben ze hem zó kunnen onderschatten. Ze bereiken de top van een heuvel vanwaar ze het hele dal kunnen overzien. Van ridder Willem en de smid is echter geen spoor te bekennen. Martijn en Cornelis willen hun paarden alweer aanzetten.
    ‘Als we hier naar beneden rijden en de rivier oversteken, snijden we een flink stuk af,’ roept de jongste van het gezelschap, een jongen van misschien zeventien jaar. ‘Ik ken dit gebied op mijn duimpje. Volg mij maar!’
    Zes man stormen de heuvel af. Ze waden de rivier door die hier goed begaanbaar is en beklimmen de volgende helling. Als ze het pad weer kruisen, wacht hun echter een teleurstelling: Willem is hen te vlug afgeweest. Aan de sporen te zien zijn de ridder en de smid hier nog maar kort geleden voorbijgekomen.
    ‘Is het nog ver naar La Roche?’ vraagt Cornelis bezorgd.
    ‘Een kleine drie kwartier,’ antwoordt de jongen die nu aan kop rijdt, ‘of minder als je een goede ruiter bent.’
    Dat redden we nooit, denkt Cornelis grimmig, maar ook hij wil het nog niet opgeven. Hij put hoop uit de gedachte dat de smid ridder Willem op de hielen zit. Wie weet, met een beetje geluk? De zon is ondertussen al een flink eind aan de hemel geklommen en zendt zijn stralen naar beneden.
    De weg voert het bos in, waar hen op een open plek een nieuwe teleurstelling wacht. Eerst zien ze het paard van de smid dat zonder zijn berijder rustig staat te grazen. Het gezelschap houdt stil. ‘Smid!’ roept Martijn bezorgd terwijl hij om zich heen kijkt. Vanuit de bosjes klinkt een zacht gekreun. Een paar meter van het pad af vinden ze hem, gewond aan het achterhoofd en aan zijn schouder, maar nog wel in leven.
    ‘Ik had hem bijna,’ zegt hij teleurgesteld. ‘Mijn paard was sneller dan het zijne... ik dacht... nog even... nog even volhouden... maar ineens... was ik hem kwijt... hij moet ergens een stuk hebben afgesneden.’
    ‘Rustig maar,’ zegt Cornelis, ‘hier, drink wat, dat zal je goed doen.’
    De smid drinkt een paar slokken uit de leren waterzak die ze hem voorhouden. ‘Ik dacht... ik rijdt naar La Roche... daar moet hij immers ook naar toe... ik wacht hem gewoon ergens op... met mijn scherpe zwaard... hij komt er niet langs.’
    ‘Wat doen we?’ vraagt Martijn.
    ‘Ik blijf bij de smid, die laat ik hier niet alleen achter,’ antwoordt Cornelis. ‘Als jullie nog lust hebben, rijd je maar verder. Volgens mij is het zinloos: die schurk kent het gebied als zijn broekzak. Hij is ons allemaal te slim af geweest.’ De mannen kijken elkaar aan, maar niemand maakt aanstalten om verder te gaan.
    ‘Ik stond hier zo’n beetje om me heen te kijken,’ vervolgt de smid, ‘om te bepalen welke kant ik op zou gaan... toen ik plotseling een klap tegen mijn achterhoofd kreeg... het volgende moment lag ik op de grond.’
    ‘Hij heeft je staan opwachten,’ zegt Cornelis.
    ‘Ik wilde opstaan... maar hij was sneller dan ik... hij sloeg me mijn zwaard uit handen... en stak toe.’
    ‘In je schouder,’ zegt Cornelis. ‘Je hebt geluk gehad. Het is een lelijke wond, maar je gaat het overleven.’
    ‘Het was een mooi plan,’ verzucht de smid.
    ‘Dat was het,’ beaamt Cornelis. ‘Acht man verloren, een mooi plan.’

Geen opmerkingen:

Een reactie posten