zaterdag 30 mei 2020






De prins en de zegelring - Afl. 74
Klaas ten Holt

Hoofdstuk 26  (vervolg)


Jarik luistert graag naar zijn broer wanneer die op zijn viool speelt. Ivar speelt en speelt terwijl de uren verstrijken, af en toe stemt hij even bij, smeert wat hars aan zijn stok, of verstemt de snaren van zijn viool in twee “tritonussen”, het interval van de duivel. ‘Ik zal die Willem morgen eens de stuipen op het lijf jagen met muziek zoals hij nog nooit heeft gehoord,’ zegt hij onheilspellend terwijl hij het hout van zijn stok op de snaren laat stuiteren en krassende geluiden tussen de kam en het staartstuk van zijn instrument maakt.
    ‘Opschepper,’ zegt Jarik, maar het is duidelijk dat hij onder de indruk is. Buiten begint het al te schemeren en het zal niet lang meer duren voor het in hun cel volslagen donker is geworden.
    Opnieuw gaat de deur open. ‘Hier, jullie prak, geniet er maar van,’ zegt de cipier die twee houten nappen met een lauwe brei en een karaf water op de vloer zet.
    ‘Het is dat ik weet dat jullie precies hetzelfde te eten krijgen,’ zegt Ivar sarcastisch. De cipier bromt iets onverstaanbaars en gooit de deur van de kerker weer in het slot. In het schemerduister eten de broers hun maaltijd. ‘En dan te bedenken dat ik nu met Lambert achter een lekker glaasje port had kunnen zitten... en altijd wel drie of vier pannen op het vuur...’
    ‘Leuk dat je het even zegt,’ zegt Jarik. ‘En sorry dat ik je alleen mijn gezelschap kan bieden.’
    ‘Doe niet zo flauw Jarik, zo bedoel ik het natuurlijk niet, ik moest alleen...’
    ‘Mooie vriend, die Lambert van jou,’ moppert Jarik verder, ‘hij zal je niet even komen opzoeken... of beter nog...’
    ‘Zo iemand is het nou eenmaal niet,’ zegt Ivar. ‘Hij is zo trouw als een hond, loyaal, eerlijk, een fantastische kok, maar een held is hij niet. Daar is hij gewoon niet voor in de wieg gelegd. Bovendien: Ridder Willem staat helemaal niet toe dat gevangenen bezoek krijgen in hun kerkers. Daar is geen sprake van.’
    ‘Hij had je toch tenminste iets kunnen sturen? Een aardig briefje of zo, of een bloemetje?’
    ‘Héél grappig, Jarik.’ Ivar neemt op de tast een slok water uit de kan vóór hem op de grond. In hun cel is het nu helemaal donker geworden.
‘En hoe had hij dat moeten doen?’ zegt hij dan, ‘aan de cipiers meegeven? Je dacht toch niet dat...’
    Ze zwijgen. Ivar denkt na over wat zijn broer heeft gezegd. Hij moet toegeven dat Jarik niet helemaal ongelijk heeft. Het is inderdaad wel raar dat Lambert helemaal niets van zich heeft laten horen. Hij denkt terug aan het diner en het rood aangelopen gezicht van ridder Willem. Aan het gejoel en het geschreeuw van al die dronken kerels in de grote hal. Hoe hij tussen twee wachters werd afgevoerd. Gelukkig had Lambert zich over zijn viool ontfermd, anders had hij die zeker nooit meer terug gezien. Hij is blij dat hij zijn instrument weer heeft. Lambert heeft het keurig netjes met stok en al in de koffer terug gedaan.
    Dan herinnert hij zich plotseling de sleutelbos. Langzaam begint hem iets te dagen... Zou Lambert die soms met opzet in zijn vioolkoffer hebben gedaan? Hij kan het zich nauwelijks voorstellen. Het zouden toch niet de sleutels van...
    ‘Jarik!’ zegt Ivar opgewonden. ‘Die sleutels! We moeten...’ In het donker kruipt hij over de vloer van de kerker.
    ‘Die bos... in mijn vioolkoffer... Lambert...’ Naarstig voelt hij in het klamme stro.
    ‘Bedoel je die grote sleutelbos die jij vanmorgen hier in de hoek hebt gesmeten?’ vraagt Jarik kalmpjes.
    ‘Ja precies! We moeten...’ Op zijn knieën zoekt hij de hele cel door. ‘Kom op Jarik, help me nou zoeken!’
    ‘Rustig, rustig,’ zegt Jarik. ‘Maak je toch niet zo druk, broertje.’
    ‘Ja maar... Het is... Ik denk...’
    ‘Die heb ik hier,’ zegt Jarik vrolijk. ‘Eerlijk gezegd was ik er per ongeluk op gaan zitten. Dus als je hem nodig hebt...’ Hij rammelt met de bos.
    ‘Jarik! Die sleutels...’ Van opwinding kan hij geen woord meer uitbrengen.
    ‘Kom ze maar halen als ze zo belangrijk voor je zijn.’
    ‘Jarik...’ zegt Ivar. Op de tast neemt hij de bos van zijn broer aan en kruipt er mee naar de deur van de kerker waar hij ze met trillende handen één voor één in het slot begint te steken.
    ‘Ivar,’ zegt Jarik meewarig, ‘je denkt toch niet écht dat die Lambert van jou de sleutel van onze...’ Op dat moment hoort hij hoe Ivars sleutel het slot opendraait. Hij maakt zijn zin niet af.
    ‘Jarik...’ fluistert Ivar opgewonden. Hij duwt tegen de zware deur. Een zwak lichtschijnsel valt vanaf de verlaten gang de kerker in.
    ‘We zijn vrij…’ zegt hij zachtjes.
    Even later staan ze wat onwennig samen buiten hun cel.
    ‘Wat doen we nu?’ zegt Jarik.
    ‘Niets,’ zegt Ivar beslist. ‘We doen de deur weer op slot en wachten.’
    ‘Maar...’
    ‘We moeten op de een of andere manier Renée zien te bevrijden. Zó vroeg in de avond maken we geen schijn van kans. We wachten tot het nacht is, tot iedereen slaapt.’ Terug in de kerker bergt Ivar zijn viool netjes in de koffer en gaat dan naast zijn broer op zijn rug in het stro liggen. ‘Niet in slaap vallen,’ zegt hij ernstig. Zwijgend staren ze in het duister van hun cel naar boven.
    ‘Denk je echt dat we hier uit komen?’ vraagt Jarik.
    ‘Ik heb er geen moment aan getwijfeld,’ antwoordt Ivar. Het vochtige stro prikt in zijn rug.




De prins en de zegelring - Afl. 73
Klaas ten Holt


Hoofdstuk 26 - Waarin Ivar en Jarik een nachtelijk avontuur beleven.
 

Ivar en Jarik schrikken op in hun kerker wanneer er luid op de deur wordt gebonsd. ‘Nicolò?’ vraagt een onvriendelijke stem. ‘Ja ja,’ zegt een ander, ‘we zitten goed, dit is zijn kerker.’ De sleutel draait in het slot en de zware met ijzer beslagen deur gaat open. Twee wachters verschijnen in de opening. ‘Hier: je viool!’
    Verbaasd neemt Ivar zijn viool aan. ‘Ik dacht dat...’
    ‘Morgen is het feest,’ zegt de ene, ‘je moet komen spelen.’
    ‘Maar... ridder Willem?’ zegt Ivar.
    ‘Die is je allang weer vergeten,’ zegt de andere wachter.
    ‘Vergeten? Dat denk ik niet.’
    ‘Echt wel. Er zitten er hier genoeg waarvan hij allang niet meer weet waarom hij ze ooit heeft opgesloten.’
    ‘Vaak weten ze het zélf niet eens,’ beaamt zijn collega.
    ‘Net als met dat lied van jou, de melodie beviel hem niet en hup...’
    ‘In de kerker,’ vult de ander aan.
    ‘Bereid je dus maar goed voor,’ zegt de eerste weer.
    ‘Je weet nu in elk geval wat je niet moet spelen!’ Grinnikend vertrekken de wachters weer.
    ‘Dat is vreemd,’ zegt Ivar tegen zijn jongere broer.
    ‘Wat is daar zo vreemd aan?’ antwoordt Jarik. ‘Ze willen muziek... jij speelt viool... dus vragen ze jou.’
    ‘Nee, daar moet iets achter zitten,’ zegt Ivar stellig, ‘dat kán niet anders. Ridder Willem ging totaal over de rooie toen ik dat lied speelde, je had hem moeten zien. Ik geloof nooit dat hij dat nu alweer vergeten is.’
    ‘Kom, kom, Ivar, draaf niet zo door. Denk je niet dat je de invloed van je muziek een klein beetje overschat?’
    ‘Helemaal niet,’ zegt Ivar boos. ‘Het was bovendien niet mijn eigen muziek, het was een lied van Lambert en Thom.’
    ‘Nou goed, je vioolspel dan. Toegegeven: je speelt best goed, hoor, daar niet van, maar zó goed nou ook weer niet.’
    ‘Daar gaat het helemaal niet om! Ridder Willem is alleen als de dood dat...’
    ‘Je hoeft niet boos te worden.’
    ‘Ik ben niet boos. Als je nou eerst even naar me luisterde?’
    ‘Moet je horen wie het zegt.’
    ‘Wat bedoel je dáár nou weer mee?’
    ‘Moet ik jóu dat nog vertellen?’
    ‘Ga je gang’, zegt Ivar, ‘ik luister.’
    Jarik kijkt woedend naar de grond, maar zegt niets.
    ‘Dit is nou precies waarom ik vroeger thuis mijn kamer niet meer met jou wilde delen,’ zegt Ivar.
    ‘Nou,’ antwoordt Jarik, ‘als het je hier niet bevalt hoef je alleen de cipier maar even te roepen en om een andere kerker te vragen.’
    ‘Hahaha, wat zijn we weer grappig!’
    De twee broers zitten elk zwijgend in een hoek van de kerker.
    ‘Oké, sorry Ivar,’ klinkt het na een tijdje.
    ‘Sorry Jarik.’
    Er verstrijken nog een paar minuten.
    ‘Waarom heb je dat lied eigenlijk gespeeld?’ vraagt Jarik dan.
    ‘Ik... Ik weet het niet zo goed. Het ging vanzelf.’
    ‘Vanzelf?’ Jarik kijkt Ivar ongelovig aan.
    ‘Ja, vanzelf.’
    ‘Je had Willem ook meteen kunnen vertellen wat je hier kwam doen.’
    ‘Dat is waar. Maar dan had ik Lambert nooit leren kennen, en niet over Thom en dat lied gehoord.’
    ‘Nuttige informatie als je zelf gevangen zit.’
    ‘Misschien. Toch weet ik zeker dat het allemaal niet voor niets is geweest.’
    ‘Dat zal dan een hele geruststelling voor je zijn als ik morgenmiddag op de binnenplaats kom te hangen.’
    ‘Je denkt toch niet echt dat...’ zegt Ivar geschrokken.
    ‘Dat Willem mij in leven laat als hij eenmaal met Renée is getrouwd? Nee, dat denk ik niet.’
    ‘Maar...’
    ‘Renée en ik zijn immers verloofd. Zij kan dus alléén met iemand anders trouwen als ik onze verloving verbreek. En Willem weet ook wel dat ik dat nooit zal doen, tenzij natuurlijk... als ik dood zou zijn.’
    ‘Hij heeft Thom toch ook al die jaren in leven gelaten?’
    ‘Dat is wat anders, dat is zijn tweelingbroer. En daarbij denk ik dat Thoms dagen ook geteld zijn. Willem wil zich als graaf in Normandië gaan vestigen, dan gaat hij echt zijn broertje niet meeverhuizen, dat is veel te riskant. Met Thom en mij uit de weg geruimd, kan hij met een schone lei een nieuw leven beginnen.’
    Ivar kijkt Jarik met grote ogen aan. Hij probeert zich een voorstelling te maken van zijn jongere broer: levenloos, hangend aan een touw om zijn nek op de binnenplaats van La Roche…  ‘Onmogelijk,’ zegt hij beslist. Toch loopt hem een rilling langs de schouderbladen. ‘Toen ik in Ligurië was, wist ik dat ik terug moest omdat er iets met jou aan de hand was,’ gaat hij verder, ‘dat je in gevaar was en dat je hulp nodig had.’
    ‘Ah, je beroemde zesde zintuig,’ zegt Jarik laconiek.
    ‘Noem het wat je wilt, ik wist het gewoon.’ zegt zijn broer. ‘En ik weet ook zeker dat het lot voor jou iets anders in petto heeft.’
    ‘Een hele geruststelling,’ zegt Jarik.
    ‘Ik weet het zeker,’ zegt Ivar nog een keer.
    Ze zwijgen weer.
    ‘Moet je niet studeren?’ zegt Jarik dan. ‘Je vingertjes soepel houden voor het feest van morgen?’
    ‘Als ik jóu daar een plezier mee doe.’
    ‘Ik ben wel benieuwd wat je straks gaat spelen als ik er niet meer ben.’
    ‘Zo is het wel genoeg,’ zegt Ivar boos terwijl hij de koffer openmaakt en zijn viool pakt. ‘Hé, wat is dat nou?’ zegt hij geïrriteerd, ‘één of andere idioot heeft een bos sleutels in mijn koffer gelegd.’ Met een verachtelijk gebaar smijt hij de bos van zich af. Deze raakt eerst de muur, om vervolgens met een doffe plof in het stro te vallen. ‘Zo,’ zegt hij dan. ‘Wát er morgen ook gebeurd, De Kapelaan van Hoedelen staat niet op het repertoire.’
    ‘De wát?’ zegt Jarik lachend.
    ‘Ja ja, lach er maar om,’ zegt Ivar terwijl hij aan de stemschroeven van zijn instrument draait, ‘die barbaren hier weten niet wat mooi is, het is echt bij de beesten af.’ In een razend tempo speelt hij een toonladderfiguur van zijn laagste open snaar tot aan de hoogste positie op zijn hoogste snaar en weer terug, om te zien of hij het nog niet verleerd is. Dat valt gelukkig mee.

vrijdag 29 mei 2020





De prins en de zegelring - Afl. 72
Klaas ten Holt

Hoofdstuk 25  (slot)


‘Wat was dat?’
    ‘Wat?’ zegt Cornelis.
    ‘Ik dacht dat ik een hoornstoot hoorde,’ antwoordt Martijn.
    ‘Hij zou toch drie korte en drie lange doen?’ zegt de smid.
    ‘Ik heb niets gehoord,’ zegt Cornelis stellig.
    ‘Hm... ik zou toch zweren...’
    ‘Wat doen we?’ zegt de smid. ‘Zal ik anders even gaan kijken?’
    Ze kijken elkaar aan. ‘Doe maar,’ zegt Martijn, ‘ik heb me vast vergist, maar ik neem toch liever het zekere voor het onzekere.’ De smid geeft zijn paard de sporen en galoppeert heuvelafwaarts over het bospad.
    ‘Het is vast niets,’ zegt Cornelis aarzelend.
    Martijn zwijgt en maant de anderen ook stil te zijn. De smid is al snel uit het gezicht en het enige dat ze nog horen is het vrolijke gekwetter in de bomen boven hen. Een paar minuten verstrijken waarin niemand iets zegt. Net als Martijn besluit dat ze zich waarschijnlijk hebben vergist, horen ze de smid roepen.
    ‘Help! Hierheen! Snel!’
    Zeven man geven hun paard de sporen en stormen de heuvel af in de richting van het geschreeuw, dat zich nu lijkt te verwijderen. Dit was een slecht idee, denkt Martijn bij zichzelf. We hadden met z’n allen in die kar moeten gaan zitten, nu komen we te laat. Precies op het kruispunt van twee bospaden, op een soort natuurlijke open plek, vinden ze de wagen. Diederik en Louis zitten in een vreemde houding tegen elkaar aangeleund op de bok.
    ‘Diederik!’ roept Martijn. Hij ziet dat ze inderdaad te laat zijn: de mannen op de bok zijn met pijlen doorboord. Een eindje verderop staan drie paarden rustig te grazen. Tussen de varens liggen hun berijders, ook door pijlen geveld.
    ‘Waar zijn de anderen? En waar is de smid?’ roept Cornelis.
    ‘Niet in de kar,’ zegt één van de anderen. ‘Ze zijn vast achter Willem aan.’
    Dan ritselt er iets in het struikgewas. ‘Dáár!’ roept Martijn.
    Twee kerels zetten het op een lopen maar zijn al snel omsingeld door een overmacht aan ruiters. Ze laten hun zwaarden vallen en nemen een afwachtende houding aan.
    ‘Waar is jullie meester?’ vraagt Martijn streng.
    De mannen kijken elkaar aan maar zeggen niets.
    ‘Dan niet.’ Martijn trekt zijn zwaard uit de schede.
    ‘Nee, wacht,’ zegt een van hen. ‘Die... hij is er vandoor. Eén van jullie, een grote kerel op een paard, is hem achterna gegaan.’
    ‘Zo is het,’ vult de ander aan, ‘samen met drie anderen die uit die kar tevoorschijn sprongen.’
    ‘Onze meester heeft geen schijn van kans,’ zegt de eerste weer.
    ‘Jullie hebben ons mooi te pakken,’ voegt zijn maat er met een vals lachje aan toe.
    ‘En Willem,’ vraagt Cornelis, ‘is... alleen?’
    ‘Alléén heer,’ bevestigen de mannen. ‘Met vier van jullie op zijn hielen.’
    Cornelis kijkt naar Martijn. ‘Ik vertrouw ze voor geen cent,’ zegt hij zachtjes, ‘ze hadden gemakkelijk kunnen vluchten. Het lijkt wel alsof ze hier op ons moesten blijven wachten.’
    ‘Mij bevalt het ook niet,’ antwoordt Martijn, ‘maar we hebben geen keus, laten we er maar achteraan gaan.’ ‘Rijden jullie voor ons uit,’ zegt hij tegen het tweetal, ‘maar denk erom: één verkeerde beweging en het is met jullie gedaan.’ Eerst leggen ze Diederik, Louis en de drie gesneuvelde ruiters achterin de wagen. Eén man krijgt de opdracht om die terug naar Saint-Hubert te rijden. Willems mannen bestijgen elk één paard van de vier die nu over zijn, waarop het gezelschap zich klaarmaakt om de achtervolging in te zetten.
    Net als hij zijn paard wil aanzetten, meent Cornelis iets te zien glinsteren in de struiken, een klein eindje van het pad af. ‘Even wachten,’ roept hij, terwijl hij zich uit het zadel laat glijden en de bosjes instapt. Op dat moment geven de twee gevangenen hun paarden de sporen en schieten er in volle galop vandoor.
    ‘Laat maar gaan,’ roept Martijn, ‘Wij gaan achter Willem aan. Op naar La Roche.’
    ‘Zie je wel!’ roept Cornelis vanuit de struiken. ‘Hier liggen onze boogschutters. Géén van hen heeft kennelijk raak geschoten. Als de smid nog leeft zit die nu in z’n eentje achter ridder Willem aan.’
    ‘Die kerels hadden de opdracht ons zoveel mogelijk op te houden,’ zegt Martijn boos.
    Met z’n zessen zetten ze de achtervolging in. Aan de sporen te zien zijn hier inderdaad twee ruiters voorbijgekomen. Het is hopeloos, realiseert Martijn zich, maar hij geeft niet op. In plaats daarvan probeert hij zijn paard tot nog grotere spoed aan te zetten. Met maar twee handlangers heeft Willem kans gezien er acht van hen uit te schakelen en zelf ongedeerd te ontsnappen. Hoe hebben ze hem zó kunnen onderschatten. Ze bereiken de top van een heuvel vanwaar ze het hele dal kunnen overzien. Van ridder Willem en de smid is echter geen spoor te bekennen. Martijn en Cornelis willen hun paarden alweer aanzetten.
    ‘Als we hier naar beneden rijden en de rivier oversteken, snijden we een flink stuk af,’ roept de jongste van het gezelschap, een jongen van misschien zeventien jaar. ‘Ik ken dit gebied op mijn duimpje. Volg mij maar!’
    Zes man stormen de heuvel af. Ze waden de rivier door die hier goed begaanbaar is en beklimmen de volgende helling. Als ze het pad weer kruisen, wacht hun echter een teleurstelling: Willem is hen te vlug afgeweest. Aan de sporen te zien zijn de ridder en de smid hier nog maar kort geleden voorbijgekomen.
    ‘Is het nog ver naar La Roche?’ vraagt Cornelis bezorgd.
    ‘Een kleine drie kwartier,’ antwoordt de jongen die nu aan kop rijdt, ‘of minder als je een goede ruiter bent.’
    Dat redden we nooit, denkt Cornelis grimmig, maar ook hij wil het nog niet opgeven. Hij put hoop uit de gedachte dat de smid ridder Willem op de hielen zit. Wie weet, met een beetje geluk? De zon is ondertussen al een flink eind aan de hemel geklommen en zendt zijn stralen naar beneden.
    De weg voert het bos in, waar hen op een open plek een nieuwe teleurstelling wacht. Eerst zien ze het paard van de smid dat zonder zijn berijder rustig staat te grazen. Het gezelschap houdt stil. ‘Smid!’ roept Martijn bezorgd terwijl hij om zich heen kijkt. Vanuit de bosjes klinkt een zacht gekreun. Een paar meter van het pad af vinden ze hem, gewond aan het achterhoofd en aan zijn schouder, maar nog wel in leven.
    ‘Ik had hem bijna,’ zegt hij teleurgesteld. ‘Mijn paard was sneller dan het zijne... ik dacht... nog even... nog even volhouden... maar ineens... was ik hem kwijt... hij moet ergens een stuk hebben afgesneden.’
    ‘Rustig maar,’ zegt Cornelis, ‘hier, drink wat, dat zal je goed doen.’
    De smid drinkt een paar slokken uit de leren waterzak die ze hem voorhouden. ‘Ik dacht... ik rijdt naar La Roche... daar moet hij immers ook naar toe... ik wacht hem gewoon ergens op... met mijn scherpe zwaard... hij komt er niet langs.’
    ‘Wat doen we?’ vraagt Martijn.
    ‘Ik blijf bij de smid, die laat ik hier niet alleen achter,’ antwoordt Cornelis. ‘Als jullie nog lust hebben, rijd je maar verder. Volgens mij is het zinloos: die schurk kent het gebied als zijn broekzak. Hij is ons allemaal te slim af geweest.’ De mannen kijken elkaar aan, maar niemand maakt aanstalten om verder te gaan.
    ‘Ik stond hier zo’n beetje om me heen te kijken,’ vervolgt de smid, ‘om te bepalen welke kant ik op zou gaan... toen ik plotseling een klap tegen mijn achterhoofd kreeg... het volgende moment lag ik op de grond.’
    ‘Hij heeft je staan opwachten,’ zegt Cornelis.
    ‘Ik wilde opstaan... maar hij was sneller dan ik... hij sloeg me mijn zwaard uit handen... en stak toe.’
    ‘In je schouder,’ zegt Cornelis. ‘Je hebt geluk gehad. Het is een lelijke wond, maar je gaat het overleven.’
    ‘Het was een mooi plan,’ verzucht de smid.
    ‘Dat was het,’ beaamt Cornelis. ‘Acht man verloren, een mooi plan.’

donderdag 28 mei 2020





De prins en de zegelring - Afl. 71
Klaas ten Holt

Hoofdstuk 25  (vervolg)


‘Neem me niet kwalijk,’ sputtert Louis, ‘maar ik was er eigenlijk niet vanuit gegaan dat wij zelf ook aan de overval deel zouden nemen. Ik bedoel, wij hebben het plan immers bedacht, dan zou je toch zeggen...’
    ‘Ben je helemaal besodemieterd,’ roept Diederik boos. ‘Eerst de hele tijd een grote mond over die ‘struikrovers’ en dat ‘boeventuig’, en dan nu er tussenuit knijpen? Nee hoor, jij gaat gewoon mee.’
    ‘Jamaar...’
    ‘Niks aan de hand,’ zegt Diederik glimlachend, ‘ga rustig verder.’
    ‘Hm,’ zegt Martijn terwijl hij even zijn wenkbrauwen fronst, ‘waar was ik gebleven... de hinderlaag. Precies. Om het er allemaal zo echt mogelijk te laten uitzien rijden er drie man vóór het konvooi uit. Diederik en Louis zitten samen op de bok. Maar achterin de wagen, onzichtbaar van buitenaf, zitten er drie van ons verscholen, die zodra ridder Willem en zijn mannen zich vertonen met de bogen in de aanslag tevoorschijn springen. Op dat moment geeft Diederik drie korte en drie lange stoten op zijn hoorn om de rest te waarschuwen, die op zo’n honderd meter daarachter...’
    De deur van de eetzaal gaat open. ‘Kan ik al?’ vraagt de monnik met de emmer en de dweil ongeduldig.
    ‘Eén momentje nog,’ zegt Diederik.
    ‘Wie van jullie is er goed met de kruisboog?’ vraagt Martijn.
    ‘Eh nou,’ begint er een, ‘dat wil zeggen...’
    ‘Ik heb ooit wel een paar lessen gehad,’ zegt een ander.
    ‘Ik heb een schriftelijke cursus gedaan,’ zegt een derde.
    ‘Dat begrijp ik niet,’ zegt Cornelis boos, ‘er zouden drie ervaren boogschutters zijn.’
    ‘Nou ja, mijn zwager en zijn broer zouden eigenlijk meedoen, alleen...’
    ‘Hebben jullie wel eens met zo’n ding geschoten of niet?’ vraagt Cornelis streng.
    ‘Dat wel, natuurlijk.’
    ‘Dan zitten jullie in de wagen. En zorg er voor dat je de eerste keer raak schiet, want een tweede kans krijg je waarschijnlijk niet.’
    ‘Waarom drie korte en drie lange stoten?’ vraagt iemand, ‘zou het niet beter zijn om...’
    ‘Wat doet dat er nou toe?’ zegt zijn buurman, ‘het gaat er toch gewoon om...’
    ‘Centraal!’ roept Louis boos, ‘Kunnen we er allemaal even bij blijven?’
    ‘Dank je wel Louis,’ zegt Martijn. ‘Het maakt me eerlijk gezegd niet uit wat voor signaal er geblazen wordt. Als het maar duidelijk hoorbaar is, het gaat om het effect.’
    ‘Willen jullie hem niet steeds in de rede vallen?’ zegt Diederik. ‘Zo schiet het niet op.’
    ‘Als het signaal geklonken heeft,’ gaat Martijn verder, ‘stormen de rest van de mannen, die het transport stilletjes op een afstand hebben gevolgd, naar voren. De verrassing is compleet! Er volgt een korte strijd, Willem wordt in de pan gehakt, klaar!’
    Niemand zegt iets.
    ‘Ik denk... het lijkt me geloof ik wel...’ beaamt een van de boogschutters.
    ‘Vergeet niet dat wij met zijn zestienen zijn,’ vult Martijn aan. ‘Een overmacht! Willem zal zeker niet méér dan drie of vier man meenemen. Hij heeft geen schijn van kans.’
    ‘Dood aan de ridder!’ roepen ze nu allemaal. En uitgelaten vertrekt het gezelschap naar de stallen om de paarden te zadelen en de wagen in te spannen.
   
Het weer belooft nog beter te worden dan de vorige dag. De lente staat te popelen om de teugels over te nemen van de winter die zijn sombere greep op het land aan het verliezen is. Drie man nemen achter in de wagen plaats onder een grote paardenharen deken met de bogen vast geladen en gespannen. ‘Ik had nooit gedacht dat het zó gemakkelijk zou zijn om ridder Willem te verslaan,’ zegt er één enthousiast, ‘dit hadden we al veel eerder moeten doen.’
    ‘We hebben hem nog niet,’ antwoordt Martijn ernstig. ‘Niet te vroeg juichen.’
    ‘Niet zo pessimistisch,’ zegt een ander. ‘Het is een prachtige dag, we hebben een plan dat niet kan mislukken en we zijn ook nog eens in de meerderheid. Wat kan ons gebeuren?’
    ‘Nooit je tegenstander onderschatten,’ meent Cornelis. ‘Tot nog toe heeft zelfs de koning ridder Willem niet kunnen verslaan.’
    ‘Lodewijk? Laat me niet lachen,’ zegt een ander.   
    De sleutelsmid uit Marche, die ook van de partij is, haalt zijn zwaard uit de schede en keurt het lemmet door er met zijn duim langs te strijken. ‘Aan mij zal het in elk geval niet liggen,’ zegt hij grimmig.
    Martijn en Cornelis kijken gespannen de wagen en het escorte na tot het achter de eerste heuvel is verdwenen. Dan bestijgen ook zij hun paarden en volgen met de rest van het gezelschap stapvoets het karrenspoor. Het is nog vroeg in de morgen en aan alles wat groen is, hangen fijne druppeltjes dauw die het zonlicht reflecteren. De weg voert heuvel op, heuvel af, langs velden en door bossen terwijl een klein helder beekje vrolijk met ze mee huppelt. Kikvorsen maken vanaf een lelieblad of een grote waterranonkel jacht op alle soorten vliegjes, muggen, spinnetjes en wat er zoal voorbijkomt, terwijl doorschijnende blauwe libellen stil in de lucht hangen om dan plotseling weg te schieten op zoek naar een betere plek om weer hetzelfde te doen. Voorop rijden Martijn, Cornelis en de sleutelsmid. De eerste minuten zegt niemand een woord, maar het speelse lentezonnetje doet hen al snel de eigenlijke reden van hun aanwezigheid vergeten.
    ‘Hoe gaan de zaken?’ vraagt de sleutelsmid aan Martijn.
    ‘We zitten elke avond vol,’ antwoordt deze. ‘Als het zo doorgaat zullen we zelfs moeten uitbreiden.’
    ‘Het enige probleem is goed personeel,’ moppert Cornelis. ‘Waar vind je dat tegenwoordig nog?’
    ‘Ik begrijp precies wat je bedoelt,’ zegt de smid, ik ben ook al tijden op zoek naar een hulpje voor in de smidse.’
    ‘Wat je zegt,’ knikt Cornelis. Ze rijden nu stapvoets tussen hoge eikenbomen met veel struiken en kreupelhout ertussen. ‘Mooi paard heb je trouwens,’ zegt hij tegen de smid.
    ‘Jaaah... volbloedje hè,’ zegt de smid trots, ‘overgenomen van een boer hier uit de buurt. Had iemand zomaar op zijn erf achtergelaten. Een buitenkansje.’ Dan klinkt er plotseling iets wat op een hoornstoot lijkt.

woensdag 27 mei 2020





De prins en de zegelring - Afl. 70
Klaas ten Holt


Hoofdstuk 25 - Een mooi plan.

Kort voor de metten worden Martijn en Cornelis gewekt in hun cellen in het klooster van Saint-Hubert. ‘Opstaan, het is tijd,’ zegt een vriendelijke monnik. Cornelis moet even denken waar hij ook alweer is. O ja: Ridder Willem, de overval. Vandaag.
    Ze volgen de monnik door de kloostergangen naar het oratorium waar ze Diederik en Louis al tussen de andere monniken zien. Na het ochtendgebed gaan ze naar de eetzaal waar iedereen aan lange houten tafels gaat zitten; twee jonge broeders serveren een klonterige pap met water en oud brood. Na het ontbijt vertrekken de monniken om zich aan hun verschillende taken te wijden. Diederik, Louis, Cornelis, Martijn en twaalf door de laatste twee meegebrachte mannen blijven achter in de eetzaal. De overval op ridder Willem wordt nog eens haarfijn doorgenomen.
    ‘Om te beginnen wil ik jullie allemaal hartelijk welkom heten,’ begint Diederik.
    ‘Wij zijn hier vandaag bijeen gekomen,’ valt Martijn hem in de rede, ‘omdat wij...’
    ‘Dank je wel Martijn,’ zegt Diederik korzelig, ‘maar is het niet beter als ik het woord voer?’
    ‘Pardon?’ zegt Martijn, ‘Van wie komt het plan voor deze overval? Van mij toch zeker? Dan lijkt het mij dus logisch dat...’
    ‘Dat kan wel wezen,’ beaamt Diederik, ‘maar dat juwelentransport was toevallig wél mijn idee. Of wou je soms beweren...’
    ‘Ik wil helemaal niets beweren, behalve...’
    ‘Ik dacht dat Cornelis hier de leiding had...’ moppert een van de aanwezigen.
    ‘Jongens! Mag ik even jullie aandacht?’ roept Louis, ‘Kunnen we dit centraal houden?’ Nu begint het hele gezelschap door elkaar te schreeuwen. Pas wanneer Diederik met zijn vlakke hand een ferme klap op de tafel geeft, houdt iedereen zijn mond. ‘Wij zijn hier bijeengekomen,’ zegt hij gewichtig, ‘verenigd door een gezamenlijk belang... namelijk het verwijderen van een rotte appel... uit onze prachtige en welvarende provincie...’
    ‘Ik dacht dat we ridder Willem gingen overvallen?’ vraagt een van aanwezigen.
    ‘Moment, moment, daar kom ik zó op,’ zegt Diederik boos. ‘Niet genoeg kan ik dan ook onderstrepen... het grote belang van...’
    ‘Jullie zouden toch twintig man meebrengen?’ fluistert Louis tegen Martijn.
    ‘Dat was ook de bedoeling, maar...’
    ‘Eén was ziek, een ander zag er op het laatste moment toch maar vanaf,’ legt Cornelis uit.
    ‘Eén had niet begrepen dat het om ridder Willem ging,’ vult Martijn aan.
    ‘Drie zijn gewoon niet op komen dagen,’ gaat Cornelis verder. ‘Tja, wat doe je er aan?’ Hij haalt zijn schouders op. Diederik praat nog een tijdje door tot Martijn er genoeg van heeft en opstaat. ‘Bravo!’ zegt hij. ‘Goed gesproken! Een applausje voor onze gewaardeerde voorzitter. Zéér verhelderend. Misschien mag ik nu even?’
    ‘Maar natuurlijk,’ antwoordt Diederik glunderend. ‘Ga je gang.’
    ‘Mannen,’ begint Martijn, nadat hij zijn keel heeft geschraapt, ‘een soldaat ben ik niet... en al helemaal geen spreker... maar wél een kleine ondernemer uit de buurt... net zoals jullie allen hier dat óók zijn...’ Een instemmend gemompel klinkt aan tafel. ‘En ik ben boos!’ Hij vouwt zijn armen over elkaar en laat zijn blik streng over de aanwezigen gaan.
    ‘En waarom ben ik boos?’ gaat hij verder. ‘Omdat ik mij in de steek gelaten voel, jazeker!’ Op dat moment gaat de deur van de eetzaal open.
    ‘Hebben jullie nog lang nodig?’ vraagt een monnik die wil gaan dweilen.
    ‘Even nog, broeder, geef ons nog een paar minuten,’ zegt Diederik, waarop de monnik weer weggaat.
    ‘Zijn wij onze koning getrouw?’ vraagt Martijn zijn gehoor.
    ‘Leve de koning!’ roept iemand.
    ‘Betalen wij altijd netjes onze belastingen?’
    ‘Nou en of! Zo is het!’ Er wordt instemmend gemompeld.
    ‘En zijn wij als hardwerkende kleine zelfstandigen niet de ruggengraat van het Frankische rijk?’
    ‘Jawel! Nou en of!’
    ‘Maar wat, zo vraag ik mij af...’ zegt Martijn dreigend, ‘wat doet koning Lodewijk eigenlijk voor ons?’
    ‘Niets!’ wordt er geroepen.
    ‘Wanneer heeft hij deze streken voor het laatst bezocht?’
    ‘Nog nooit! Schande!’
    ‘Hoe vaak hebben wij koning Lodewijk niet gesmeekt ons te verlossen van die schurk van een Willem de la Roche?’
    ‘Weg met de koning!’ piept Louis.
    ‘En daarom zeg ik jullie: de maat is vol!’ Martijn slaat met zijn vuist op tafel. ‘Als de koning onze rust en veiligheid niet garandeert, dan wordt het tijd om het recht in eigen hand te nemen!’
    ‘Goed gesproken!’ stemt zijn gehoor in.
    ‘En dat is precies waarom we hier vandaag in Saint-Hubert bij elkaar zijn gekomen: om voor eens en voor altijd af te rekenen met die vervloekte roofridder.’
    ‘Dood aan ridder Willem!’ wordt er geroepen.
    ‘Het plan is als volgt,’ gaat Martijn verder, ‘nog vóór de lauden vertrekt het lokaas...’ - gegniffel onder de aanwezigen - ‘...met onze geachte voorzitter en zijn assistent Louis op de bok in de richting van Marche. Ridder Willem is ruim van tevoren gewaarschuwd dat er vanmorgen een geldtransport van Saint-Hubert naar Marche zal vertrekken. Omdat we alleen weten dát hij zal proberen het transport te overvallen, maar we niet weten wáár hij dat zal doen, kunnen we ons niet ergens langs de weg verstoppen om hem op te wachten.’

dinsdag 26 mei 2020





De prins en de zegelring - Afl. 69
Klaas ten Holt

Hoofdstuk 24  (slot)


Melk, denkt Matthis, waar staat de melk? Hij loopt naar de bijkeuken en keert terug met een grote mok vol. ‘Hier,’ zegt hij, ‘Drink!’
    Lambert drinkt met grote slokken. ‘Zo! En nou een lekkere pul b-bier om het weg te spoelen.’
    ‘Geen sprake van idioot, je moet nuchter worden!’ valt Matthis uit, ‘Ik wil van je horen wat je plannen voor morgen zijn, en of je hulp nodig hebt?’
    ‘Hulp nodig?’ zegt de kok, ‘Ha ha. Ik denk eerder dat Willem hulp nodig heeft!’ “T-twee kleine ridders...” zingt hij onvast. ‘Z-zal ik jou eens wat vertellen? Het is afgelopen Matthis, het spel is uit!’
    Waar heeft die gek het over? vraagt Matthis zich af. Zó dronken heb ik hem nog niet eerder gezien. Hij weet werkelijk niet meer wat hij zegt. ‘In Godsnaam Lambert, wordt weer nuchter, het hele slot is in rep en roer om voor morgen alles op tijd klaar te hebben en jij laat je gewoon vollopen. Je kunt het nu niet laten afweten. Ik waarschuw je!’
    ‘Het hele slot z-zeg je? Ha!’ roept de kok, ‘Het gaat anders niet om het slot... maar om de sleutels. Jawel! W-want als je de sleutels hebt... dan heb je ook het slot. V-vraag maar aan die lafaard van een Günther!’
    ‘Ik heb geen idee waar je het over hebt, dronkelap, maar je doet wat ik zeg. Hier! Drinken!’ Matthis houdt een grote karaf water onder Lambert’s neus.
    De kok drinkt met grote teugen en staart Matthis ondertussen lodderig aan. ‘Nicolò!’ roept hij plotseling uit. ‘Ik kom je redden, Nicolò, wacht maar af!’
    Nog één zo’n karaf en dan is hij hopelijk weer aanspreekbaar, denkt Matthis.
    “Twee kleine ridders...”
    ‘Ja ja, Lambert het is wel goed... drink nog maar wat...’
    “op een r-rotskasteel...”
    ‘Zo... nóg een slokje...”
    ‘Nicolò! Huhuhu,’ huilt Lambert nu.
    ‘Rustig maar, ouwe jongen, het komt allemaal in orde,’ probeert Matthis hem te troosten. ‘Je krijgt een nieuwe keukenhulp. Daar ga ik persoonlijk voor zorgen.’
    ‘Ik wil geen keukenhulp, ik wil Nicolò. Huhuhu!’
    ‘Willem laat hem heus wel weer vrij... Misschien morgen al...’
    ‘M-morgen?’ snikt Lambert.
    ‘Ja, dat zou best wel eens kunnen.’ Nooit tegenspreken als hij dronken is, denkt hij bij zichzelf.
    ‘Niks daarvan. Morgen is het te laat. Nu! N-nu metéén!’
    ‘Dat zal niet gaan Lambert, dat snap je zelf ook wel.’
    ‘Je snapt er n-niets van,’ zegt de kok boos, ‘morgen... o-onze Willem... die is er morgen helemaal niet meer. Z-ze gaan hem... O jee! Wat zeg ik nou? Sssst. Niet verklappen hoor. Hihihi!’
    ‘Waar heb je het over, idioot? Drink liever nog wat water.’
    ‘I-ik ben geen idioot. Ik w-weet heel goed waar ik het over heb. M-morgen gaan ze Willem in de...’
    Op dat moment gaat de keukendeur open en komt er een jongen van een jaar of zeventien met donker haar en donkere ogen binnen. ‘Kan ik nog wat te eten krijgen, want ik sterf van de honger?’
    ‘Robbe!’ zeggen Lambert en Matthis in koor.
    ‘Ik heb de hele dag gereden.’
    ‘P-pak een stoel,’ zegt Lambert joviaal, ‘ik zal wat lekkers voor je maken. Drinken we wat?’
    ‘Jij drinkt helemaal niets meer,’ zegt Matthis dreigend. ‘Uitsluitend water, versta je me?’
    ‘Er is van alles in huis... eens even zien...’ zegt de kok.
    ‘Ridder Willem gaat morgen trouwen,’ verklaart Matthis.
    ‘Ik heb het gehoord.’ zegt Robbe. ‘Ik ben dus net op tijd terug.’
    ‘Trouwen? Willem? Laat me niet lachen,’ mompelt Lambert terwijl hij met keukengerei in de weer is. ‘Die h-haalt de middag niet.’
    ‘Wat bedoel je?’ zegt Matthis die nu toch wel ongerust begint te worden. ‘Waar heb je het over?’
    ‘Precies zoals ik het zeg,’ antwoordt Lambert vrolijk. “Twee kleine ridders... Tralala” Hij kijkt Matthis uitdagend aan, terwijl hij zijn wijsvinger horizontaal langs zijn hals haalt.
    ‘Weet jij waar hij het over heeft?’ vraagt Matthis aan Robbe die zijn wenkbrauwen fronst. ‘Waarom zou ridder Willem de middag niet halen?’
    ‘Die is stomdronken,’ antwoordt Robbe. ‘Laat mij maar... Je zult het druk genoeg hebben, neem ik aan?’
    ‘Ik wil van die zatlap weten wat hij van plan is te gaan koken en of hij nog hulp nodig heeft.’
    ‘Komt in orde, ik zorg er voor.’
    ‘Hm, vooruit dan maar. Ik heb inderdaad nog meer dan genoeg te doen. Meld je over een uur bij mij!’ Met die woorden verlaat Matthis de keuken.
    Robbe wacht een volle minuut tot hij zeker is dat Matthis hen niet kan horen. ‘Lambert, in Godsnaam,’ zegt hij dan, ‘Ben je niet goed bij je hoofd, man?’
    ‘N-niet zo’n toon jongeman, je hebt het tegen een ingewijde…’
    ‘Een ingewijde? Je hebt bijna het hele plan verraden, dronkelap. Waar zijn die sleutels?’
    ‘D-die sleutels?’ vraagt Lambert geschrokken, ‘H-hoe weet jij?’
    ‘Ik kom net uit De Blauwe Forel,’ zegt Robbe haastig. ‘Ik heb Martijn en Cornelis gesproken. Ik weet overal van... en nog een heleboel méér dat jullie niet weten. Ik heb de koning en de koningin van Holland gesproken. Geef me die sleutels, dan zorg ik dat Nicolò ze krijgt.’
    ‘De sleutels...’ zegt Lambert weer, ‘‘s-even denken...’
    ‘Nou?’
    ‘Rustig, rustig... Waar heb ik die ook alweer?’ Een half uur later heeft Lambert de hele keuken binnenstebuiten gekeerd, maar de sleutels kan hij nergens vinden. ‘H-hoe kan dat nou?’ zegt hij geschrokken, ‘Ik ben a-anders nooit iets kwijt...’

maandag 25 mei 2020





De prins en de zegelring - Afl. 68
Klaas ten Holt

Hoofdstuk 24  (vervolg)


‘En dan het schavot,’ zegt hij tegen de timmerman. ‘Heb je het precies gebouwd volgens de instructies van ridder Willem? Als er morgen gehangen wordt, dan moet het snel en efficiënt. Ridder Willem is een man van zijn tijd, we willen hier geen Romeinse toestanden. Kun je dat garanderen?’
    ‘Jazeker,’ bevestigt de timmerman, ‘dit schavot is een wonder van vernuft. Het combineert het ouderwetse executiegevoel met de nieuwste technologische ontwikkelingen, het is als het ware afschrikwekkend en publieksvriendelijk tegelijkertijd. Geen nodeloos lijden, geen bloederig gedoe. Als u even meeloopt?’
    Matthis volgt hem en zijn knecht naar het schavot midden op de binnenplaats.
    ‘Kijk,’ vervolgt de timmerman, ‘laten we wél wezen, niemand neemt voor z’n plezier plaats op een schavot, daar hoeven we geen doekjes om te winden. Maar ik kan u wel vertellen: als ik de keuze had tussen, laten we zeggen, een bezoekje aan de tandarts en deze machine, bij wijze van spreken natuurlijk, dan zou ik het wel weten!’
    ‘Mooi apparaat hoor,’ beaamt zijn knecht. ‘Zonde om het straks weer af te moeten breken.’
    ‘De executanten, om ze zo maar te noemen, zakken met strop en al door dit luik, waar ze dan rustig eh, kunnen uithangen. Een stukje privacy waar je op zo’n moment best behoefte aan hebt, zou ik zo zeggen.’ De knecht haalt een hendel over waarop er inderdaad twee luiken naar beneden klappen. ‘En voor het publiek is het ook aantrekkelijk... en makkelijker afscheid nemen bovendien. Het is schoon, respectvol, je kunt er je kinderen mee naar toe nemen. Nee hoor, ik vond het een mooie klus, en ik denk dat we een goed stuk vakwerk hebben geleverd.’
    ‘Ik zal het aan de ridder doorgeven,’ zegt Matthis.
    ‘Moet er nog een kwastje overheen?’ vraagt de knecht, ‘persoonlijk vind ik grenen wel zo sfeervol.’
    ‘Eh, nou nee, ik denk dat het zo wel goed is. Heel erg bedankt.’ Hij gaat weer aan tafel zitten waar het ontbijt inmiddels ten einde is en men nog wat na zit te praten. ‘Dan de schoonmakers,’ zegt hij streng. ‘Ik denk dat jullie vandaag wel wat extra krachten kunnen gebruiken. Ridder Willem wil het hele kasteel tiptop in orde, dus niet alleen de gangen en de binnenplaats, maar ook alle zalen en vertrekken, de entreé en de oprijlaan. Zeg maar tegen Günther dat hij een man of twintig ter beschikking stelt.’
    ‘En de muziek?’ vraagt iemand. ‘Zijn er muzikanten geboekt voor op het feest?’
    Matthis haalt zijn schouders op. ‘Daar heb ik Willem niet over gehoord.’
    ‘Eeuwig zonde dat die Nicolò er niet meer is,’ zegt een ander, ‘wat kon die mooi spelen.’
    ‘Hij is er nog wel, alleen zit hij in de kerker,’ zegt één van de wachten.
    ‘Kunnen we hem niet... Waarom zit hij eigenlijk in de kerker?’ vraagt het meisje van de wasserij.
    ‘Dat moest van Willem. Vanwege een verboden lied dat hij gespeeld zou hebben,’ zegt Matthis.
    ‘Een verboden lied? Wat een onzin,’ zegt een ander. ‘Willem is het vast allang weer vergeten. Laat die jongen toch spelen, zonder muziek geen feest, wat jullie?’
    ‘Hij heeft wél al een paar maal om zijn viool gevraagd,’ zegt de eerste wachter. ‘Als we hem die nou gewoon vast brengen, dan kan hij zich in elk geval een beetje voorbereiden.’
    Ik vind het best,’ zegt Matthis. ‘En dan moet Willem straks maar zeggen of hij het wil of niet. Breng Nicolò zijn viool maar, ik vermoed dat Lambert die wel zal hebben.’
    Iedereen staat op behalve het meisje van de wasserij. ‘Wat een weer hè?’ zegt ze tegen Matthis wanneer ze met z’n tweeën zijn.
    ‘Ja...’ antwoordt hij. Hij voelt zich ineens opgelaten maar begrijpt niet goed waarom. Een meisje van de wasserij...
    ‘Blijf je nog even zitten,’ vraagt hij dan. ‘Of ben je druk?’
    ‘Altijd wel,’ zegt ze. ‘Ik heet trouwens Sanne. Wat een rare trouwerij hè?’
    ‘Hoezo raar?’
    ‘Nou, met dat schavot en zo. Ik hoop dat ikzelf... als het ooit zo ver komt...’
    ‘Ach, dat is allemaal politiek. Mensen als ridder Willem trouwen niet uit liefde, er staan grote belangen op het spel.’
    ‘Mijn eigen bruiloft stel ik me toch anders voor.’
    ‘Als je míj dan maar uitnodigt…’ zegt Matthis zachtjes.
    ‘Dat was ik wél van plan.’  Sanne vraagt zich af of ze hem nou leuk vindt of niet. Ze zwijgt verlegen.
    ‘Kom! Aan het werk,’ zegt Matthis dan. De verdere dag is hij druk in de weer om iedereen te instrueren en er op te letten dat alles ook precies gebeurt zoals hij zegt. Aan het eind van de middag gaat hij naar Lambert, die terug is uit Marche, waar hij boodschappen heeft gedaan. ‘Heb je alles kunnen krijgen wat je nodig hebt?’ vraagt hij bezorgd.
    Lambert antwoordt echter niet maar staart hem aan met een vreemde blik in de ogen.
    ‘Lambert?’
    ‘Ik heb alles wat ik nodig heb, en nog een heleboel méér ook,’ zegt de kok met dubbele tong. ‘M-maar dat ga ik jou niet aan je neus hangen, v-vriendje...’
    O mijn God, hij is straalbezopen, denkt Matthis terwijl een lichte paniek zich van hem meester maakt. Als dat maar goed gaat. ‘Lambert,’ zegt hij ernstig, ‘je hebt gedronken hè? En niet zo’n klein beetje ook zo te zien. Moet jij eens even héél goed naar me luisteren: jij gaat nu meteen een paar grote glazen water drinken en wat eten. Er moet nog ontzettend veel gebeuren voor morgen, en...’
    ‘Morgen?’ zegt Lambert schamper, ‘Mor-gen? L-laat me niet lachen. Ha!’

zondag 24 mei 2020






De prins en de zegelring - Afl. 67
Klaas ten Holt

Hoofdstuk 24  (vervolg)


Matthis wacht tot zijn heer vertrokken is en opent dan de ramen om wat frisse lucht binnen te laten. Dat Thom niet eeuwig in zijn torenkamer opgesloten zou kunnen blijven was hem ook wel duidelijk, maar dit had hij toch niet verwacht. Waarom rekent ridder Willem niet gewoon zelf met zijn broer af? En zou het waar zijn dat het leger van koning Lodewijk in aantocht is, aangevoerd door een of andere beroemde generaal? Als dat zo is, hebben ze natuurlijk geen schijn van kans. Hij zet het restant van het ontbijt op het dienblad en beklimt de smalle trap naar boven. Wanneer hij binnenkomt, zit Thom opgewekt achter zijn bureau te schrijven.
    ‘Goeiemorgen Matthis!’
    ‘Morgen, heer...’
    ‘Hou je een arme eenzame gevangene even gezelschap of ben je druk?’ zegt Thom schertsend.
    ‘Ik... nou even dan,’ antwoordt Matthis verlegen. Nu hij van ridder Willem zijn bloederige opdracht heeft gekregen, kijkt hij opeens met andere ogen naar Thom.
    ‘Kom, ga zitten,’ zegt deze, ‘en vertel eens: al die bedrijvigheid, dat getimmer op de binnenplaats de afgelopen dagen, wat is er allemaal aan de hand op het kasteel?’
    ‘Ik weet niet of...’
    ‘Of je mij dat wel mag vertellen? Wat een onzin! Als iemand een geheim kan bewaren, ben ik het wel. Ik spreek immers nooit iemand. Vooruit! Vertel op!’
    Wat zal ik doen? denkt Matthis. Het is wel waar: doorvertellen kan hij het niet, en daarbij... morgenochtend gaat hij er tóch aan… ‘Uw… uw broer gaat morgen trouwen, heer.’
    Verbaasd legt Thom zijn lepel terug op tafel. ‘Wat vertel je me nu? Willem... trouwen?’ Even valt hij stil. ‘Wat een fantastisch nieuws!’ zegt hij dan, ‘Hij wilde me natuurlijk verrassen. Wat geweldig!’ Stralend kijkt hij naar Matthis. ‘En dat getimmer op de binnenplaats... allemaal voor de trouwerij natuurlijk. Hm... maar, de bruid, vertel eens, is ze mooi? Heb je haar gezien?’
    Matthis weet niet goed wat hij moet zeggen. Thom is door het dolle heen.
    ‘O Matthis, ik zou er wat voor geven om er morgen bij te kunnen zijn! Mijn kleine broertje in het huwelijksbootje, wie had dat ooit gedacht?’ Hij pakt een fles uit het kabinet en schenkt twee glaasjes in. ‘Een kleine toast. Dat kun je me niet weigeren. Op onze Willem!’ Ze klinken en legen hun glazen. Ontroerd gaat Thom weer zitten en eet van zijn pap.
    ‘Een cadeau,’ zegt hij dan. ‘Ik heb helemaal niets om hem te geven. O God, hoe moet dat nu?’ Hij kijkt Matthis geschrokken aan. ‘Zilver! Ik moet ergens nog een paar zilverstukken hebben.’ Hij staat op en begint koortsachtig in de laden van zijn kabinet te zoeken. ‘Waar heb ik die gelaten? Ik dacht: misschien kun jij in Marche iets leuks kopen, een kleinigheid? Ah, kijk hier! Vier zilverstukken: mijn hele bezit op deze wereld.’
Hij drukt ze Matthis in handen. ‘Doe maar een boek. Of nee, lezen doet hij niet. Hm... Ah, Ik weet het. Voor zijn bruid! Natuurlijk! Wie is ze? Hoe heet ze? Koop iets voor háár! Hij zal me toch zeker wel aan haar voorstellen?’
    ‘Ik moet nu echt...’
    ‘Dit is een nieuw begin, Matthis. Ik weet het zeker! Er gaan nieuwe en betere tijden aanbreken! Vergeet je niet wat ik je gevraagd heb?’
    ‘Nee heer... ik...’
‘Ga maar gauw. Je zult het wel druk hebben vandaag.’
    Matthis neemt de resten van het ontbijt mee en draait de deur achter zich in het slot. Steeds moet hij denken aan wat Willem hem heeft opgedragen. Nou ja, als het moet dan moet het maar. Hij heeft wel eens vaker vervelende klusjes voor zijn heer opgeknapt. De zilverstukken stopt hij in zijn beurs, daar hoeft Willem niets van te weten. De zon is zowaar gaan schijnen. ‘Nieuwe en betere tijden,’ echoot het in zijn hoofd. Maar niet voor Thom...
    Eerst gaat hij naar de wapenmeester. ‘Ik heb morgenochtend een zwaard en een dolk nodig,’ zegt hij nors, ‘het beste dat je hebt en vlijmscherp geslepen. Orders van heer Willem.’ Hij bekijkt er een paar en kiest uit wat hij nodig heeft. Op de binnenplaats zitten aan een lange houten tafel drie soldaten van de wacht, de timmerman met zijn knecht en een gedeelte van het overige personeel te ontbijten. Omdat Willem er niet is gaat hij er even bijzitten. Hij schenkt zichzelf een glas bier in.
    ‘En? Wat wordt het morgen Matthis?’ zegt één van de wachters tegen hem, ‘Gaan we trouwen of gaan we hangen?’
    Matthis kijkt de wachter strak aan terwijl hij van zijn bier drinkt. ‘Jij gaat met die bezem daar eerst maar eens de hele binnenplaats aanvegen,’ zegt hij dan, ‘anders wordt er nu meteen al gehangen, is dat duidelijk?’ Even is het stil, dan schateren ze het met z’n allen uit. ‘Ik wil dat de grote hal er morgen uitziet als de balzaal van het koninklijk paleis,’ zegt Matthis als iedereen is uitgelachen. ‘Tapijten op de vloer, wandkleden, tafels en stoelen, luchters, alles brandschoon, opgewreven en in de was gezet. Servies en bestek: het beste van het beste. We zullen onze gasten eens wat laten zien!’
    ‘Gaat ridder Willem écht trouwen?’ vraagt een meisje van de wasserij.
    ‘Het ziet er wel naar uit,’ antwoord Matthis met een kleur. Ze was hem al eerder opgevallen, maar hij heeft nooit tijd om gewoon even een praatje te maken. Altijd is er wel iets dat ridder Willem van hem wil.
    ‘En die geruchten over de koning? Dat er een groot leger op weg naar La Roche is?’ zegt een ander.
    ‘Welnee,’ antwoordt Matthis, ‘allemaal stemmingmakerij. Bovendien is La Roche onneembaar, het kasteel heeft al menig beleg doorstaan.’
    ‘Maar nu schijnt er een of andere beroemde Hollandse generaal aan het hoofd te staan,’ beweert één van de soldaten.
    ‘Laat maar komen, die generaal,’ zegt Matthis, ‘we zullen hem een warm ontvangst bereiden!’ Die geruchten zijn hardnekkig, denkt hij ondertussen bij zichzelf. Zou het dan tóch waar zijn? In dat geval is alles verloren… Zijn hele leven is hij Willem trouw gebleven, eigenlijk zonder er ooit bij na te denken. Een ander leven kan hij zich nauwelijks voorstellen. Een éigen leven, zonder altijd rekening te moeten houden met de wensen en nukken van zijn heer. Feitelijk een hondenleven...

vrijdag 22 mei 2020





De prins en de zegelring - Afl. 66
Klaas ten Holt


Hoofdstuk 24 - Een dag uit het leven van Matthis.

Het schemert nog als Matthis, na eerst zachtjes geklopt te hebben, de kamers van zijn heer betreedt. ‘Goedemorgen, ridder Willem,’ zegt hij voorzichtig, ‘heeft u lekker geslapen?’ Omdat Willem niet reageert, gooit hij eerst maar eens een paar blokken hout op de open haard die nog smeult van de vorige dag. Zijn meester heeft het kennelijk laat gemaakt.
    ‘Grrmmmbll,’ klinkt het vanonder de dekens.
    ‘Zal ik de gordijnen nog even dicht laten, heer?’
    ‘Zal ik de gordijnen nog even...’ bauwt Willem hem na. ‘Breng me liever een karaf water, idioot!’
    ‘Jawel heer,’ antwoord Matthis. Het is elke keer weer afwachten in wat voor stemming hij zijn meester zal aantreffen. ‘Het is zeven uur, heer. Lambert zal zó wel met het ontbijt komen. U wilde mij toch spreken?’
    ‘Ik? Jou spreken?’ bromt de ridder die nu rechtop in zijn bed zit. ‘Waarover dan?’
    ‘Hier is water, heer.’
    Ridder Willem neemt een slok en smijt de karaf woedend van zich af. ‘Dit is geen vers water! Alléén vers water! Hoe vaak moet ik dat nog zeggen!’
    Matthis doet er verder het zwijgen toe en begint de scherven aan te vegen die door het hele vertrek liggen.
    De deur gaat open en Lambert komt binnen met een grote schaal met pap, brood, kaas en twee pullen bier. Verbaasd kijkt hij van de een naar de ander. ‘Zo, hebben jullie het gezellig samen?’ zegt hij hoofdschuddend. Hij stalt het ontbijt op de tafel uit en vertrekt terwijl hij tussen zijn tanden een liedje fluit. Net op tijd realiseert hij zich dat het de melodie van Twee kleine ridders is, maar Willem heeft gelukkig niets gemerkt. Even later zitten de twee mannen zwijgend aan tafel van hun pap te lepelen. In de haard knapt een blok hout.
    ‘Er moet nog een boel gebeuren voor morgen,’ zegt Willem.
    ‘Jawel heer.’
    ‘Ik wil dat jij Thom straks zijn ontbijt brengt. Ik wil mijn broer liever niet meer zien vandaag. Maar dat leg ik je zo wel uit.’
    Matthis staat op en trekt één voor één de gordijnen open.
    ‘Daarna zet je iedereen aan het werk,’ gaat de ridder verder, ‘en ondertussen hou je een oogje in het zeil. De grote hal moet er feestelijk uitzien en ik wil het hele kasteel aan kant hebben. Je zorgt dat er morgenmiddag, wanneer ik terugkom twee kostuums voor mij klaar liggen: het rode voor de trouwerij, en het zwarte voor als... nou ja, je weet wel.’ De zon is nu ook op en zet de kamer in een feestelijk ochtendlicht. Het zou wel eens een mooie dag kunnen worden.
    ‘Daarna wil ik dat je naar de timmerman gaat en met hem het schavot inspecteert. Als er gehangen gaat worden, wil ik geen gênante vertoning. Snel en efficiënt, als het dan tóch moet gebeuren. Even voor alle duidelijkheid: de feestelijkheden ’s avonds gaan in beide gevallen gewoon dóór: er zijn uitnodigingen verstuurd, we gaan niemand teleurstellen.’ Met een grote slok bier spoelt Willem zijn laatste hap brood weg. ‘Verder wil ik dat Lambert zichzelf overtreft met het diner. Ik ga er vanuit dat het allemaal wel in orde zal zijn, maar zet hem toch maar een beetje onder druk.’
    ‘Heel goed, heer. Verder nog iets van uw dienst?’
    ‘Komt de abt morgen uit Orval voor de huwelijksplechtigheid?’
    ‘Ja, heer.’
    ‘Dat heeft hij bevestigd?’
    ‘Ja.’
    ‘Hm.’ Een tijdje loopt Willem zonder iets te zeggen door het vertrek op en neer. ‘Dan is er nog iets dat ik wil dat je voor me doet...’
    ‘Heer?’
    ‘Luister goed, Matthis: morgenochtend overvallen we eerst dat juwelentransport uit Saint-Hubert. Een routineklus. Ik neem twee man mee, meer lijkt me niet nodig, ik verwacht nog vóór het middaguur weer terug te zijn. Jij gaat dit keer niet mee, jij blijft hier.’
    ‘Zoals u wilt, ridder.’
    ‘Ik wil namelijk dat jij morgenochtend in mijn afwezigheid Thom uit de weg ruimt.’ de ridder kijkt Matthis doordringend aan. ‘Begrijp je wat ik zeg? Thom moet verdwijnen... en daar ga jij voor zorgen.’
    ‘Heer?’
    ‘Heb je daar soms een probleem mee?’ vraagt de ridder.
    ‘Nee, nee, maar...’
    ‘Dat leek mij ook al niet. Hoe je het doet maakt me niet uit, maar doe het snel, laat hem niet onnodig lijden, het is tenslotte mijn broer.’
    ‘J-jawel.’
    ‘En daarna knoop je hem in een deken met wat stenen erin en gooi je hem uit het raam in de Ourthe. Hij moet spoorloos verdwijnen.’
    ‘Ik begrijp het, heer.’
    ‘Echt moord is het niet, want voor de buitenwereld is hij immers al jaren dood. Je hoeft je dus verder geen zorgen te maken.’
    ‘M-maar waarom nu ineens?’
    ‘Dáárom! Omdat ik het zeg!’ Woedend schopt ridder Willem een stoel opzij. ‘Omdat ik niet wil dat als koning Lodewijk ons straks met een bezoekje komt vereren... en ik denk dat het daar binnenkort toch een keer van gaat komen... dat hij hier dan nóg een De la Roche aantreft, eentje met oudere rechten bovendien. Ik wil hem in mijn kasteel ontvangen als Graaf Willem de la Roche van Normandië, begrijp je? Gravin Renée is mijn vrijgeleide. Als graaf sta je boven de wet! Dan kan zelfs de koning je niets maken!’
    ‘Zal ik...’ stamelt Matthis.
    ‘Ga nu mijn broertje de rest van de pap maar brengen. Doe hem mijn hartelijke groeten. Ik verwacht overigens niet dat je morgenochtend veel tegenstand van hem hoeft te duchten, daar is hij het type niet naar. Ik ben de rest van de dag buiten en in de stallen. Salut!’




De prins en de zegelring - Afl. 65
Klaas ten Holt

Hoofdstuk 23  (slot)


Het is frisjes, maar niet meer echt koud; de winter heeft zijn langste tijd gehad. ‘Ik kan dit niet. Dit is niets voor mij, denkt hij bij zichzelf terwijl hij langs de vriendelijk kabbelende Ourthe rijdt. Waarom doe ik dit? Voor Nicolò? Voor mezelf? Uit een soort rechtvaardigheidsgevoel? Met zijn rechterhand wrijft hij langs de stoppels van zijn baard. Ik had járen geleden al moeten vertrekken, toen Willem kasteelheer werd. Waarom heb ik dat niet gedaan? Een aantal zijn wél vertrokken... weigerden voor die schurk te werken. Ook toen waren er al die zeiden dat Willem zélf achter de verdwijning van zijn broer Thom zat. Toch ben ik gewoon gebleven, net als de meesten trouwens: je past je aan, doet wat je gezegd wordt. De weg draait in een flauwe bocht van de Ourthe af en begint langzaam te stijgen.
    Ik ben geen held... ik ben een kok, dat ben ik! Helden? Dat zijn hele andere mensen, daar wordt je voor geboren. Nicolò, dát is pas een held. Hij neemt een slok uit de waterzak die naast hem op de bok ligt.
    Nicolò een held? Maar dan wel een hele gewone held... een menselijke held. Meer een held tegen wil en dank. Misschien bestaan er ook wel helemaal geen helden... is heldenmoed gewoon een keuze, een beslissing die je op een bepaald moment neemt zonder er echt bij na te denken. Je doet iets wél, of je doet het níet, en als je dan het goede hebt gekozen ben je dus opeens een held.
    Het lijkt hem niet dat Nicolò van te voren van plan was om dat lied te gaan spelen. Dat deed hij gewoon uit irritatie, gekwetste trots, of misschien zelfs dat niet eens, misschien wist hij het zelf ook niet, deed hij het in een opwelling. Maar dapper was het wel, achteraf beschouwd. Ook wel stom eigenlijk: nu zit hij opgesloten in de kerker en kan hij ook zijn broertje niet meer helpen ontsnappen. Lambert vraagt zich af of hij nu zelf een held is. Misschien een beetje, denkt hij bescheiden.
    Maar dat dronken voeren van Günther, dat had hij ook niet van te voren bedacht. Het was meer, ja... vanwege die sleutelbos. Omdat hij die grote sleutelbos zomaar ineens op tafel had gelegd... en vanwege dat rare Nederlands van hem met al die Duitse woorden erdoorheen, en omdat hij Günther eigenlijk helemaal niet zo aardig vindt. Die was ook gewoon in La Roche gebleven en had altijd braaf gedaan wat hem gezegd werd. Günther was regelmatig met Willem mee op rooftocht geweest. Die had bloed aan zijn handen. Dáárom had hij die wasafdrukken gemaakt en was hij nu op weg naar de sleutelsmid in Marche. En dan wilde Günther er óók nog stiekem tussenuit knijpen omdat het leger van koning Lodewijk in aantocht zou zijn, dát was in elk geval helemaal niet dapper.
    Zou hij nog liggen te slapen? Of zou hij al zijn bijgekomen? Hij merkt vast meteen dat ik aan zijn sleutels heb gezeten. Angstig kijkt Lambert achterom. Als hij de top van een heuvel heeft bereikt, kan hij beneden zich het stadje al zien liggen.
    Nicolò... Hij is trots dat hij een echte Hollandse prins als keukenhulp heeft gehad, maar ook boos. Waarom heeft Nicolò hem niet meteen de waarheid verteld? Vertrouwde hij hem soms niet? Hij rijdt de kar tot voor herberg De Blauwe Forel en geeft de teugels aan de stalknecht. ‘Ik heb wat zaken in Marche die ik eerst moet regelen. Zeg tegen Martijn dat hij een kamer voor me vrijhoudt en dat hij me tegen etenstijd kan verwachten.’
    De stalknecht knikt. Lambert is geen onbekende in de herberg.
    Hij haalt de doos met wasafdrukken uit de kar en gaat op weg naar de sleutelsmid. Hoewel hem hier in Marche niets kan gebeuren, kijkt hij nerveus om zich heen of hij geen bekenden ziet.

‘Lambert!’ zegt de smid als hij door de openstaande deur zijn werkplaats komt binnenlopen. ‘Wat brengt jou hier?’
    ‘Ik èh,’ zegt de kok zenuwachtig, ‘ik heb een paar... reservesleutels nodig.’
    ‘Geen probleem,’ zegt de smid opgewekt. ‘Kom maar hier met die sleutels.’
    ‘Nou èh,’ zegt Lambert, ‘het is een beetje anders. Ik eh, de originelen zijn...’
    ‘Kwijt?’ vraagt de smid.
    ‘Nee, dat niet maar…’ Lambert knoopt het touw los en pakt de doos met wasafdrukken uit.
    De smid kijkt hem verbaasd aan. ‘Wil je die allemaal?’
    ‘Allemaal,’ zegt Lambert kort. ‘En het moet snel gebeuren ook.’
    ‘Hm.’ de smid bekijkt de afdrukken aandachtig. ‘Dat ziet er goed uit,’ zegt hij, ‘dat zal wel lukken. Maar... dat zijn sleutels die hier bij mij vandaan komen, is het niet?’
    ‘Ja, nou en?’ zegt de kok zo achteloos mogelijk.
    ‘Zowat van alle sloten van kasteel La Roche, als je het mij vraagt. Van de kerkers... en die zijn allemaal kwijt?’
    ‘Nee natuurlijk niet.’
    ‘Maar... je wilt gewoon... een extra setje voor je weet maar nooit?
    Het is even stil.
    ‘Doe je het of doe je het niet?’ vraagt Lambert dan. ‘Ik heb nog meer te doen vandaag.’
    ‘Dit is niet in opdracht van ridder Willem neem ik aan?’ zegt de smid.
    De kok zwijgt.
    ‘Zoals je begrijpt,’ zegt de smid, ‘moet ik me aan de regels van mijn gilde houden.’
    ‘Dus je doet het niet?’
    De smid kijkt hem aan.
    ‘Een moment,’ zegt hij. Hij loopt naar voren en sluit de deur van de smidse. ‘Ben je al in De Blauwe Forel geweest?’ vraagt hij dan.
    ‘Nee,’ zegt Lambert, ‘daar ga ik straks naar toe.’
    ‘Je hebt niet met Martijn of Cornelis gesproken?’
    ‘Nee? hoezo?’
    ‘Ridder Willem... Er bestaan plannen om hem...’
    ‘Willem heeft iemand in zijn kerkers opgesloten die dat niet verdient,’ onderbreekt Lambert hem. ‘Een Hollandse prins die bij mij in de keuken werkte. Daarom heb ik die sleutels nodig.’
    ‘Wat zeg je nou? Een Hollandse prins als keukenhulp op La Roche?’
    ‘Niemand wist dat hij een prins was. Alléén ik.’
    ‘En waarom?’
    ‘Méér kan ik je niet vertellen. Maak je alsjeblieft die kopieën voor me?’
    De smid kijkt nog eens goed naar de wasafdrukken. ‘Het is goed,’ zegt hij. ‘Maar wél op twee voorwaarden. Ten eerste: ik wil er niets voor hebben, dan zondig ik ook niet tegen de regels van mijn gilde, en ten tweede wil ik dat dit tussen ons blijft. Heb je dat begrepen?’
    ‘Ja natuurlijk. Afgesproken!’ zegt Lambert opgelucht. ‘Wanneer... ben je klaar, denk je?’
    ‘Morgenmiddag op zijn vroegst.’ antwoordt de smid. ‘Ik moet eerst van elke sleutel een gipsen afgietsel maken. Als die droog zijn, moet ik daarvan weer afdrukken maken in het allerfijnste vulzand. Dat moet natuurlijk heel zorgvuldig gebeuren. Als het zand droog is, moet ik daar vervolgens de sleutels in gieten, en als die afgekoeld zijn moeten ze nog een beetje bijgevijld. Alles bij elkaar een boel werk. Kom morgen maar terug.’
    ‘’s Middags moet ik absoluut weer in La Roche zijn.’
    ‘Ik doe mijn best. Méér kan ik niet doen.’ Half gerustgesteld verlaat Lambert de smidse om boodschappen te gaan doen.

donderdag 21 mei 2020






De prins en de zegelring - Afl. 64
Klaas ten Holt

Hoofdstuk 23  (vervolg)


Günther neemt voorzichtig een slok en laat de portwijn in zijn mond ronddraaien. ‘Is deze port echt dertig jaar oud?’ vraagt hij vol ontzag.
    ‘Nou en of!’ zegt Lambert vrolijk. Daarom schenk ik je er ook maar een klein glaasje van. Maar maak je geen zorgen, straks heb ik nóg iets bijzonders voor je.’
    De soldaat drinkt zijn glas leeg en zet het met een klap terug op tafel. ‘Dat smaakt naar méér,’ zegt hij voldaan, ‘krijg ik echt maar één glaasje?’
    ‘Wél van deze port,’ zegt Lambert geheimzinnig, ‘maar...’ en hij verdwijnt naar de bijkeuken om opnieuw met twee glazen op een houten blad terug te keren. ‘Ridder Theodor bestelde elk jaar een paar vaatjes port voor in zijn kelder,’ zegt de kok ernstig, ‘deze hier is negenentwintig jaar oud!’
    ‘Je gaat me toch niet vertellen...’
    ‘Jazeker wel! Voor elk jaar trouwe dienst een glaasje. Een oude rot als jij moet dat toch makkelijk...’
    ‘O ja zeker,’ beaamt Günther, ‘ik dacht alleen...’
    ‘Maar denk erom,’ zegt de kok, ‘mondje dicht. Als Willem het te horen krijgt zijn wij beiden...’
    ‘Als het graf!’ zegt de soldaat plechtig. ‘Op mijn eer als soldaat!’
    Ze drinken.
    ‘Proef je verschil?’ vraagt Lambert belangstellend.
    ‘Verschil? Ik...’ Hij neemt nog een slok en proeft aandachtig. ‘Ik èh... hmm, eens kijken... iets... iets jonger zou ik zeggen?’
    ‘Ongelofelijk!’ zegt Lambert vol ontzag terwijl hij met zijn vlakke hand een klap op de tafel geeft. ‘“Iets jonger” zegt hij. Günther, je bent een kenner. Jawel, geeft het maar toe, jij hebt vaker met dit bijltje gehakt.’
    ‘Nou, das heißt,’ zegt het hoofd van de wacht gevleid. ‘Ik mag graag een Schnapps op zijn tijd... maar portwijn...’
    ‘Ben je zover?’ vraagt de kok. ‘Wacht, daar krijg je trek van, niet? Maar Lambert zou Lambert niet zijn als...’ Hij snijdt brood, worst en drie verschillende kazen en zet er ook nog een grote karaf water naast.
    ‘En?’ vraagt hij als hij voor de derde keer uit de bijkeuken terugkeert, ‘Wat denk je?’
    ‘Héérlijk!’ zegt Günther met een zucht. ‘Achtentwintig jaar oude port.’
    ‘Precies!’ roept Lambert enthousiast. ‘Helemaal goed! Hoe doe je het? Jij hebt er écht verstand van!’
    ‘Zou je denken?’ vraagt Günther, die nu zelf toch ook wel onder de indruk begint te raken.
    ‘Absoluut, ouwe jongen. Je bent er voor in de wieg gelegd. Maar eet toch wat! Tast toe!’ Hij wijst op de schaal met lekkernijen. ‘Ben je klaar voor de volgende ronde?’ En weer verdwijnt hij naar achteren.
    ‘L-lambert,’ spreekt de soldaat enige wijnjaren later plechtig tot de kok, ‘je bent een v-vriend! J-je bent mijn b-beste...’
    ‘Natuurlijk Günther,’ verzekert Lambert hem, ‘Jij en ik... wij laten ons niets wijsmaken toch? Wij zijn hier langer dan wie ook. Ons hoeven ze niets te vertellen.’
    ‘Wir sind zwei Solda-á-ten!’ zet de jubilaris in.
    ‘Salut!’ zegt Lambert, terwijl hij hem vrolijk toeknikt. Günther slurpt met gesloten ogen van zijn port. ‘V-volgens mij is d-deze n-nog iets j-jonger?’ zegt hij bedachtzaam. ‘I-ik weenie, m-maar hij heeft iets f-fruitigjes... in d-de afdronk... a-als je ‘em om hebt... èh ophebt b-bedoel ik.’
    De kok is alweer naar de bijkeuken verdwenen. Nog een paar glazen van die goedkope port en die idioot zegt niets meer. Dan kan ik aan de slag, denkt hij terwijl hij voor zichzelf nog een glas vlierbessensap inschenkt. ‘Goed voor de bloedsomloop... en je krijgt er geen hoofdpijn van.’
    ‘Waß?’ zegt Günther met waterige ogen.
    ‘Dat is het mooie van deze port,’ antwoordt Lambert ernstig, ‘het is goed voor de bloedsomloop en je krijgt er geen hoofdpijn van.’
    ‘Ach so...’ De oude soldaat haalt zijn schouders op, neemt een grote slok uit zijn glas en valt langzaam achterover van zijn kruk. De kok kan hem nog net bij zijn schouders vatten en sleept hem dan naar de bijkeuken waar hij hem in het stro legt.
    ‘Drieentwintig glazen,’ zegt hij hoofdschuddend, ‘die wordt voorlopig niet meer wakker... Aan het werk.’ Hij pakt een grote houten bestekbak, leegt die, en rolt de inhoud ervan in een oude vaatdoek. Vervolgens maakt hij de bak zorgvuldig schoon en schept hem vol met grote brokken gele bijenwas uit een emmer in de bijkeuken. Dan zet hij de doos op een stoel bij het vuur om de was zacht te laten worden tot deze een mooie egale laag heeft gevormd. Als het zover is haalt hij de doos weer weg bij het vuur om af te koelen. Uit de bijkeuken klinkt nu een luid gesnurk. Om Günther hoeft hij zich de komende tijd geen zorgen te maken.
    Hij schenkt zichzelf een glas wijn in maar bedenkt zich en gooit het weer leeg. ‘Even je kop erbij houden Lambertje,’ zegt hij tegen zichzelf. In plaats daarvan drinkt hij een glas water en eet wat van de worst en de kaas. Om de paar minuten staat hij op om voorzichtig aan de was te voelen. Als die voldoende is afgekoeld, maar nog wel zacht is, zet hij de doos op tafel en haalt één voor één alle sleutels van Günthers sleutelbos om er in de was een perfecte afdruk van te maken.
‘Ziezo,’ zegt hij tevreden als hij ze allemaal heeft gedaan. Hij doet de sleutels terug aan de bos, let goed op dat ze weer in precies dezelfde volgorde zitten en legt de bos daarna in het stro naast de slapende soldaat. Nu wacht hij nog een tijdje tot de was helemaal is afgekoeld en hard geworden. Hij gebruikt een omgekeerd houten dienblad als deksel, wikkelt het geheel in een grote lap en bindt het stevig met een stuk touw bij elkaar. Dan gaat hij naar de stallen waar hij de knecht opdracht geeft paard en wagen in te spannen.
    ‘Ik vertrek over een uur naar Marche voor de grote boodschappen,’ zegt hij streng, ‘zorg dat je alles klaar hebt.’
    Op de binnenplaats spreekt hij een van de soldaten aan die grappen staat te maken met de timmerman die daar inderdaad een schavot aan het bouwen is.
    ‘Luister eens,’ zegt hij op samenzweerderstoon, ‘dit moest maar liever tussen ons blijven. Een uurtje geleden kwam Günther even buurten bij mij in de keuken, en èh... we dronken samen een glaasje… je weet hoe dat gaat... nou ja, om een lang verhaal kort te maken...’ Een grijns verschijnt op het gezicht van de soldaat. ‘Hij ligt in de bijkeuken zijn roes uit te slapen. Je houdt het vóór je hè?’
    ‘Ik zeg niets,’ zegt de ander, ‘maar je bent me nu wel een borrel verschuldigd!’ De soldaat geeft Lambert een veelbetekenende knipoog en draait zich om.
    Nu gaat de kok nog bij Matthis langs om te zeggen dat hij pas de volgende dag weer terug zal zijn. ‘Ik heb van alles nodig voor de feestelijkheden van vrijdag,’ zegt hij zo rustig als hij maar kan. ‘Ik overnacht in De Blauwe Forel.’ Ondertussen voelt hij het koude zweet langs zijn rug lopen. ‘Ik ben een verrader!’ spookt het de hele tijd door zijn hoofd, ook al weet hij dat hij het goede doet. In de keuken werpt hij een laatste blik op Günther die nog altijd ligt te slapen. Hij neemt de doos met wasafdrukken onder zijn arm en loopt de kasteelpoort uit. Onderaan de grote stenen trap staan paard en wagen al voor hem klaar. De doos legt hij voorzichtig achterin op een paar dekens en dan klimt hij op de bok. ‘Húúú!’ roept hij terwijl hij zijn hand opsteekt naar de stalknecht die hem nakijkt.

woensdag 20 mei 2020





De prins en de zegelring - Afl. 63
Klaas ten Holt


Hoofdstuk 23 - Waarin Lambert zijn keukenhulp mist en een daad stelt.

‘Nu kan ik alles weer zelf doen,’ moppert Lambert in zijn keuken. ‘Alléén omdat Nicolò zo nodig dat stomme lied moest spelen. Had ik het hem maar nooit geleerd.’ Hij werpt een blik op Ivars vioolkoffer die rechtop in een hoek tegen de muur staat. Eeuwig zonde, denkt hij bij zichzelf. En nou zit hij opgesloten in de kerker in plaats van hier bij mij achter een lekker glaasje port. Hij schenkt zichzelf nog maar eens in.
    De beste hulp die ik ooit heb gehad... een harde werker... gevoel voor koken... vrolijk type... nooit te beroerd om een glaasje mee te drinken… verdrietig staart hij in zijn glas. Straks boodschappen doen in Marche... had gezellig kunnen zijn... moet ik nu ook in m’n eentje doen. De keukendeur gaat open en het hoofd van de wacht komt binnen.
    ‘Günther,’ zegt Lambert somber, ‘drink jíj dan tenminste een glaasje mee?’
    ‘Nooit onder diensttijd.’ Hij geeft Lambert een knipoog terwijl hij snel een kruk bijschuift.
    ‘Hoe lang kennen wij elkaar nou al?’ vraagt Lambert als hij nog een glas heeft ingeschonken. ‘Dertig jaar toch zeker wel?’
    ‘Zoiets. Lang in elk geval. Toen Willem en Thom...’ bij het uitspreken van die laatste naam werpt hij onwillekeurig een blik op de deur achter zich, ‘nog kwajongens waren, mooie tijden waren dat, wat jij, Lambert?’
    ‘Thom en Willem,’ antwoordt de kok peinzend. ‘Daar zeg je wat. Ik vraag me wel eens af waarom ik hier nog altijd ben.’
    ‘Ik deze week voor het laatst,’ zegt Günther op gedempte toon. ‘Ik ga terug naar mijn familie in Aken. Mijn broer is overleden en zijn vrouw heeft hulp nodig op de boerderij.’ ‘Ik wil wel dat je het vóór je houdt,’ voegt hij er dringend aan toe. ‘Ik heb het tegen niemand gezegd en dat ga ik ook niet doen. Vrijdagmorgen wandel ik in alle vroegte de poort uit en dan ziet niemand deze jongen hier ooit nog terug. Verschwunden!’
    ‘Op je gezondheid,’ zegt Lambert mistroostig tegen de soldaat.
    ‘En als ik jou een goede raad mag geven...’ Günther werpt nogmaals een blik op de deur achter zich, ‘dan zou ik hetzelfde doen. Iemand met jouw talent komt toch overal aan het werk?’
    ‘Ach Günther,’ verzucht de kok, ‘dat had ik jaren geleden moeten doen. Wat heeft dat op mijn leeftijd nog voor zin? Ik ben altijd loyaal gebleven aan de familie De la Roche, té loyaal misschien, of misschien ben ik ook wel gewoon een lafaard. Wie zal het zeggen?’
    ‘Ik zeg het niet zomaar, Lambert,’ gaat het hoofd van de wacht verder, ‘jij en ik, wij zijn hier langer dan iedereen. Wij hebben ridder Theodor nog meegemaakt, Thom meegemaakt. En nu Willem... Ik heb altijd trouw gediend, ik ben soldaat, ik doe wat me gezegd wordt. Maar nu is het genoeg geweest. Ik pak mijn biezen. Ik... Schenk nog mahl in Lambert.’
    De kok doet wat hem gevraagd wordt. Hij pakt een worst van een haak en snijdt er een paar plakken af.
    ‘Onze Willem,’ vervolgt Günther, ‘is te ver gegaan. Hij heeft zijn hand overspeeld. Dat hij hier de buurt terroriseert? Ach, daar ligt in Parijs niemand wakker van. En die tol? Wie de Ourthe over wil moet betalen: Klar! De koning vindt het niet leuk, maar hij doet ook niet erg veel moeite om er een stokje voor te steken. Maar nu heeft Willem ook nog een Hollandse kroonprins gegijzeld, samen met een Normandische gravin. Op die gravin heeft hij zijn zinnen gezet. Hij heeft haar zelfs een ultimatum gesteld: komende vrijdag moet ze met hem trouwen... of anders zal ze hangen! Hier op de binnenplaats. Zij en die Hollander! De timmerman is al begonnen een schavot te bouwen.’
    ‘Ik neem aan dat die gravin eieren voor haar geld kiest?’ Lambert laat niet merken dat hij er al van weet.
    ‘Daar zou ik maar niet op rekenen. Het is me nogal een type... ze is vastbesloten. Ik zie haar er voor aan om zonder een kik te geven een strop om haar mooie nekje te laten leggen. Dat zou eeuwig zonde zijn.’
    ‘Maar zóver zal Willem het toch niet laten komen?’
    ‘Zou je denken?’ zegt Günther. ‘Volgens mij is hij tot alles in staat. Het is hem de laatste tijd sowieso in de bol geslagen!’
    ‘Maar...’
    ‘Ik heb me laten vertellen dat er een leger van koning Lodewijk op weg hier naartoe is. Onder aanvoering van een Hollandse generaal. En niet de eerste de beste ook.’
    ‘Vanwege die prins en dat gravinnetje?’
‘Ja. Dát en die tolrechten. Het spel is uit, Willems dagen zijn geteld, let op mijn woorden!’ zegt Günther ernstig.
    ‘Hm,’ zegt Lambert mistroostig, ‘het moest er natuurlijk een keer van komen. Maar hoe weet je dat allemaal?’ Ondertussen schenkt hij de glaasjes nog maar eens vol.
    ‘Hoe ik dat weet? Ik ben niet voor niets het hoofd van de wacht!’ Met die woorden trekt hij een grote bos sleutels van onder zijn rok tevoorschijn en legt die met een plof voor zich op tafel. ‘Zo,’ zegt hij, ‘dat zit wat gemakkelijker.’
    Lambert kijkt naar Günther, kijkt naar de enorme sleutelbos en werpt een blik op Ivars vioolkoffer. ‘Nicolò...’ mompelt hij. Er dwarrelt wat stof in de lichtbundels die de drie smalle hoge keukenramen op de plavuizen vloer projecteren. ‘Günther,’ zegt hij. Langzaam begint zich in zijn hoofd een plan te vormen. ‘Dertig jaar trouwe dienst, dat is niet niks! Ik bedoel, ik kan je toch niet, dat moeten we toch...’
    ‘Een feestje?’ zegt de soldaat, ‘vergeet het maar. Ik vertrek zonder iets te zeggen. Willem zou me nooit laten gaan. Ik weet te veel van hem. Het is aardig van je, maar...’
    ‘Ik laat je tóch niet gewoon vertrekken,’ zegt de kok beslist. ‘Wacht maar eens even!’ Hij loopt naar de bijkeuken en keert even later terug met twee glaasjes op een houten blad. ‘Dit is een dertig jaar oude port, Günther, zoiets drink je niet iedere dag. Als Willem er achter komt dat ik die...’
    ‘Dertig jaar...’ zegt het hoofd van de wacht zachtjes, terwijl hij peinzend naar de donkere vloeistof in zijn glas staart.
    Lambert snijdt wat brood en ook nog een paar plakken worst erbij. ‘Drink!’ zegt hij dan.

dinsdag 19 mei 2020





De prins en de zegelring - Afl. 62
Klaas ten Holt

Hoofdstuk 22  (slot)


Willem realiseert zich ineens hoe belachelijk de houding is waarin hij zit; met enige moeite komt hij overeind. ‘Mevrouw!’ dondert hij, ‘Ik geloof dat u zich niet helemaal realiseert... ik bedoel: ik doe u een aanzoek en dan trouwt u met mij! Klaar! Wat zullen we nou krijgen?’
    ‘Meneer de la Roche,’ zegt Renée kalm, ‘ik zeg het u nog éénmaal: ik trouw niet met u. Ik breng nog liever de rest van mijn leven in deze kerker door dan met u in het huwelijk te treden.’
    Ridder Willem doet zijn mond open om iets te zeggen, maar de woorden blijven in zijn keel steken.
    ‘Ik denk dat u nu beter kunt gaan, voordat u zichzelf nog meer belachelijk maakt.’
    ‘U... Ik...’ zegt de ridder, die vuurrood is geworden.
    ‘Ik wens u een fijne dag,’ zegt de gravin terwijl ze haar boek openvouwt. ‘Kunt u misschien een stapje opzij doen? U staat in mijn licht.’
    ‘In uw... Wat?!’ De ridder ontploft zowat. ‘Ja zeg, bent u helemaal! U denk toch niet... Beseft u wel tegen wie...’ hakkelt hij. ‘U moet eens even héél goed naar mij luisteren jongedame!’
    Met een zucht vouwt gravin Renée haar boek weer dicht en kijkt hem aan.
    ‘Aanstaande vrijdag heb ik in de ochtend een klein klusje op te knappen buiten de poorten van het kasteel. Ik geef u tot vrijdagmiddag de tijd om over mijn voorstel na te denken. Als u op mijn aanzoek ingaat, en daar ga ik vanuit... treden wij die middag in het huwelijk en is het feest op het kasteel. Als u echter blijft weigeren jongedame...’ en nu schieten zijn ogen vuur, ‘dan hebben wij die middag een dubbele executie op de binnenplaats. Een Hollandse kroonprins en een Normandische gravin. Romantischer kán het bijna niet!’ sniert hij, ‘Ook dán zal er die avond feest zijn op het kasteel, alleen zult u in dat geval zelf niet aan de feestelijkheden kunnen deelnemen. Ben ik duidelijk?’
    Renée kijkt hem strak aan. ‘Ik denk dat wij elkaar heel goed begrijpen ridder Willem. U wilt iets van mij dat ik u niet kan geven en daarom moet ik sterven. Ik ben daartoe graag bereid, maakt u zich maar geen illusies. Prins Jarik heeft met dit alles echter in het geheel niets van doen. Ik verzoek u dan ook om hem er buiten te laten.’
    ‘Niks daarvan!’ schreeuwt de ridder. ‘Of u trouwt met mij óf jullie hangen allebei!’
    ‘Zoals u wilt,’ zegt Renée. ‘Ik neem aan dat u begrijpt dat als de kroonprins iets overkomt, men u daarvoor ter verantwoording zal roepen. Zowel koning Lodewijk als de koning van Nederland zullen niet rusten...’
    ‘Hahaha, koning Lodewijk, laat me niet lachen,’ onderbreekt de ridder haar.
    ‘Ik geloof niet dat wij elkaar verder nog iets te zeggen hebben,’ zegt de gravin boos, ‘ik wens u nogmaals een fijne dag.’ Ze slaat haar benen over elkaar en verdiept zich in haar boek.
    ‘Denkt u maar niet...’ zegt de ridder buiten zichzelf, ‘Ik laat me echt niet... Vrijdag! Vrijdagmiddag trouwen wij! Of anders!’ Hij geeft een schop tegen de deur van de kerker waarop de sleutel in het slot wordt gedraaid en het hoofd van Günther in de deuropening verschijnt. ‘Het onderhoud is klaar,’ roept Willem.
    ‘Nog één ding, gravin: ik zal de timmerman opdracht geven op de binnenplaats vast een schavot te plaatsen met twee stroppen naast elkaar. Tot vrijdag krijgt u dan van mij een andere kamer tot uw beschikking... een hele mooie, mag ik wel zeggen... met uitzicht op de binnenplaats. Dan kunt u de vorderingen daar goed volgen... en hebt u alle tijd om aan het idee te wennen. Goedemorgen!’ En met die woorden verlaat hij de kerker.
    Renée wacht rustig tot zij de voetstappen van ridder Willem en de cipier niet meer hoort en slaat dan haar boek dicht en legt het op de stoel. Ze loopt naar een hoek van de kerker die aan de buitenmuur grenst en gaat op haar knieën zitten. Met enige moeite wrikt ze één van de grote stenen uit de muur los en legt die naast zich op de grond. Met een stuk leisteen tikt ze een paar maal op een steen achterin het nu ontstane gat. Al snel komt er beweging in de steen aan de andere kant. Vanuit de naburige kerker wordt ook deze losgewrikt. De steen wordt voorzichtig uit de muur getrokken en in het gat verschijnt – nog net te onderscheiden in het weinige licht dat het hooggeplaatste kerkerraam doorlaat – het hoofd van Jarik.
    ‘Had je bezoek?’ vraagt hij.