woensdag 29 april 2020





De prins en de zegelring - Afl. 43
Klaas ten Holt

Hoofdstuk 16  (slot)


Twee keer per jaar geeft Willem een groot feest op het kasteel voor alle pachters, boeren en handwerkslieden waarbij hij meteen ook de belastingen int. Er wordt dan goed gegeten en gedronken, en Ivar en Lambert hebben hun handen vol. Het koken gaat Ivar steeds beter af en hij is inmiddels zéér op zijn goedmoedige chef gesteld geraakt en hij weet zeker dat hij van hem op aan kan, maar er heeft zich alleen nog geen gelegenheid voorgedaan om hem in vertrouwen te nemen.
    Die dag zal een delegatie van de koning La Roche bezoeken. Er moet twintig kilo ossenhaas gesneden en in de marinade gezet, groenten gewassen en gesneden en stapels kleine broodjes gebakken. Ivar hakt het vlees en de groenten terwijl Lambert met olie, knoflook, mosterd, rucola en schapenkaas in de weer is en daarbij een vrolijk liedje zingt. Het is een aanstekelijke melodie die Ivar al snel mee neuriet.
    ‘Zeker een eigen compositie, chef?’ vraagt hij aan de kok.
    ‘Eèh,’ Lambert kijkt betrapt en krijgt een kleur.
    ‘Wat is er?’
    ‘Niets, niets,’ zucht de kok.
    Ivar vraagt niet verder en gaat weer aan het werk. Al snel zingt hij uit volle borst: ‘Toen zei de jongste: één is hier teveel!’
    ‘Zing maar liever wat anders als je het niet erg vindt.’
    ‘Maar, wat is er dan met dat lied,’ vraagt Ivar verbaasd.
    ‘Het is een oud lied,’ antwoordt Lambert, ‘een lied dat hier beter niet meer gezongen wordt...’
    ‘Wat is dat nou voor onzin, een lied dat niet gezongen mag worden? Het heeft anders een pakkende melodie.’
    ‘Ja, ja, ik weet het Nicolò!’ zegt de kok. ‘Het zijn de wóórden die hier beter niet gehoord kunnen worden.’
    ‘Ik begrijp er niets van,’ zegt Ivar. ‘Wat zit je nou geheimzinnig te doen?’
    ‘Ja... nee... ik... Jij weet echt niets van de geschiedenis van La Roche hè?’
    ‘Alleen wat jij me verteld hebt, chef.’
    ‘Dat is niets, Nicolò, niets.’ Lambert schuift een pan opzij, pakt twee glaasjes en schenkt die vol met port. ‘Het moest er toch een keer van komen. Luister.’ En dan vertelt hij Ivar het hele verhaal van de tweelingbroers Willem en Thom de la Roche tot en met de geheimzinnige verdwijning van de laatste. ‘En van Thom is sindsdien nooit meer iets vernomen,’ besluit Lambert en zet zijn glas met een klap terug op tafel.
    ‘Geen enkel teken van leven? Helemaal niets?’ vraagt Ivar voorzichtig.
    ‘Niets. Alleen geruchten,’ verzucht de kok mismoedig. ‘Kom, we moeten aan de slag.’
    ‘Wacht even, niet zo vlug. Wat voor geruchten dan?’
    ‘Ach, er is misschien niets van waar.’ Hij aarzelt even, schenkt dan zijn glas nog maar eens vol.
    Ivar wacht af en zwijgt.
    ‘Er wordt gefluisterd dat Thom leeft en hier op het kasteel gevangen gehouden wordt,’ zegt Lambert dan.
    Ivar blijft hem gespannen aankijken en zegt nog altijd niets.
    ‘In één van de torenkamers waar alleen Willem de sleutels van heeft.’
    ‘En jij?’ vraagt Ivar. ‘Wat denk jij zelf?’
    ‘Ik... ik weet het niet. Willem draait er zijn hand niet voor om iemand uit de weg te ruimen. Aan de andere kant is het wél zijn tweelingbroer.’ Peinzend draait hij zijn glas rond in zijn handen. ‘En ridder Willem is erg bijgelovig,’ voegt hij er aan toe. ‘Hij zou niet graag de goden verzoeken door zich aan zijn eigen broertje te vergrijpen.’
    ‘Maar,’ vraagt Ivar nu, ‘zijn er nog méér gevangenen op het kasteel?’
    Lambert kijkt hem verbaasd aan. ‘Wat bedoel je?’
    ‘Nou, precies zo als ik het zeg: zijn er misschien nog andere gevangenen hier?’
    ‘Jawel. Maar... waarom wil je dat weten?’
    Ivar haalt de ketting met de zegelring van onder zijn kleding tevoorschijn en toont hem aan Lambert. ‘Heb je deze ring wel eens eerder gezien?’ vraagt hij de kok.
    ‘Wat, maar dat is de zegelring van Theodor de la Roche!’
    ‘En van Thom de la Roche.’
    ‘Hoe kom je daaraan?’
    ‘Dat is een lang verhaal, maar ik vermoed dat de vorige eigenaar hem ooit van Thom de la Roche heeft gekregen, en dat die hier nu ook op het kasteel gevangen wordt gehouden. Dat denk ik althans.’
    ‘Nom de...’ Lambert fluit tussen zijn tanden en kijkt Ivar een poosje hoofdschuddend aan. ‘Nicolò Stupido, zo heet jij niet écht hè?’ zegt hij onder de indruk.
    Ivar kijkt beschaamd naar zijn voeten. ‘Het spijt me dat ik tegen je gelogen heb, maar ik kon niet anders.’ Nu is het Ivars beurt om Lambert zijn verhaal uit de doeken te doen. Hij vertelt hem alles behalve zijn echte naam, dan kan de kok zich ook niet verspreken.
    ‘Dus je bent helemaal geen keukenhulp,’ zegt Lambert teleurgesteld. ‘Vind ik eindelijk een goeie kracht, blijkt het een Hollandse prins in vermomming. Dat heb ík weer!’
    ‘En wat prins Jarik en gravin Renée betreft?’
    ‘Ik zou het echt niet weten,’ zegt de kok. ‘Ridder Willem heeft altijd wel een paar mensen in zijn kerkers opgesloten zitten. Als ze bijvoorbeeld hun belasting niet kunnen betalen. Soms sluit hij zomaar iemand op die zich om de een of andere reden zijn woede op de hals gehaald heeft. Maar of er ook een prins en een gravin bij zitten, dat zou ik werkelijk niet weten.’
    ‘Maar daar moet toch achter te komen zijn,’ zegt Ivar.
    ‘Alleen Günther, het hoofd van de wacht weet precies wie er in de kerkers zitten.’
    ‘Dan moeten we het hém dus vragen!’
    ‘Je bedoelt... gewoon op de man af?’ zegt Lambert verbouwereerd.
    ‘Ja, eigenlijk wel,’ antwoordt Ivar.
    ‘En waarom zou die ons willen helpen?’
    ‘Waar klaagt iedereen hier op het kasteel het allermeeste over?’
    ‘Het slechte eten.’ antwoordt de kok met grote stelligheid.
    ‘Precies!’ zegt de prins enthousiast. ‘En waar zijn wij nou toevallig heel erg goed in?’
    ‘Lekker eten maken!’
    ‘Maar daar moet dan natuurlijk wél iets tegenover staan…’
    De rest van de dag hebben ze het te druk met de voorbereidingen voor het diner van die avond om nog ergens anders over te praten. Ivar kan het niet nalaten om van tijd tot tijd zachtjes Lamberts liedje te neuriën of te fluiten.
    ‘Niet doen Nicolò, dat is de duivel verzoeken,’ reageert de kok geschrokken.
    ‘Ik kan er niets aan doen, het zit in mijn hoofd chef.’
    ‘Denk eraan dat je vanavond op je viool moet spelen voor Willem en zijn gasten. Hij heeft het me speciaal gevraagd.’ Ze pauzeren even. ‘Nog een snurfteltje?’ vraagt de kok.




De prins en de zegelring - Afl. 42
Klaas ten Holt

Hoofdstuk 16  (vervolg)


‘Vraag het hem zelf heer.’ Lambert lijkt oprecht beledigd. Hij is misschien de enige op het kasteel die Willem durft tegen te spreken. Daar komt hij mee weg omdat Willem hem vertrouwt, maar hem tegelijkertijd niet al te serieus neemt.
    ‘Waar kom je vandaan, knul?’ zegt de ridder nors.
    ‘Uit Ligurië heer.’ Het is het eerste dat hem invalt. Hij heeft alleen een valse voornaam verzonnen, maar verder niets.
    ‘Uit Ligurië zeg je. Hm. Wel eens in Amsterdam geweest?’
    ‘Heer?’ Ivar doet net of hij het niet goed heeft verstaan.
    Er valt een stilte.
    ‘Laat maar,’ bromt Willem. ‘En hoe heet je?’
    ‘Nicolò, heer.’
    ‘Zo. Nicolò zeg je.’ Ivars gezicht gloeit van spanning. ‘En hoe nog meer?’
    Ivar probeert zich een Italiaanse naam of een Italiaans woord te herinneren. Wat riepen ze ook alweer steeds naar elkaar tijdens het olijven plukken?
    ‘Nou?’ zegt Willem ongeduldig.
    ‘S-stupido, heer. Nicolò Stupido!’
    Ridder Willem kijkt hem verbijsterd aan.
    ‘Erg snugger is hij niet heer,’ zegt Lambert snel, ‘maar hij werkt hard en voor zijn eerlijkheid sta ik in.’
    Ivar doet zijn uiterste best zo onnozel mogelijk uit zijn ogen te kijken. Hij gaat er bijna van loensen.
    ‘En er is nog iets dat u van hem moet weten,’ vervolgt Lambert enthousiast, ‘hij speelt viool!’
    ‘Ja nou en?’ antwoordt Willem die aan zijn ontbijt is begonnen.
    ‘Zoals deze jongen speelt, heer, heb ik nog nooit iemand horen spelen. Het is alsof, alsof... U moet het zelf horen, dan begrijpt u wat ik bedoel.’
    ‘Viool, zeg je? Hm, we zullen zien. Voorlopig kan hij blijven.’
    Lambert geeft Ivar een knipoog.
    ‘En nu ingerukt jullie, want ik wil rustig ontbijten.’
    Op de binnenplaats van het kasteel zien ze dat de ochtend al begint te gloren.
    ‘Heet jij echt Stupido?’ vraagt Lambert ongelovig.
    ‘Ik... ja... nee... Maakt dat wat uit dan?’
    ‘Je bent een vreemde jongen Nicolò,’ zegt Lambert, ‘maar ik geloof toch dat ik je mag, en vioolspelen kán je.’ Terug in de keuken stookt Lambert eerst het vuur eens goed op en schenkt daarna voor hen allebei een groot glas warme honingdrank met gember in. ‘Zo,’ zegt hij wanneer ze aan de keukentafel zitten. ‘Het zijn lange dagen die we hier maken, dus moeten we goed voor onszelf zorgen.’
    Twee mannen komen om melk en gerst vragen voor het ontbijt van de wacht en het personeel. ‘Wij koken alleen voor Willem en zijn gasten,’ legt Lambert aan Ivar uit, ‘daarnaast zorgen we dat er genoeg voorraad is en dat aangevuld wordt wat op is.’
    ‘Hij lijkt me niet de gemakkelijkste,’ zegt Ivar voorzichtig.
    ‘Gemakkelijkste?’ Lambert spuugt in het vuur. ‘Ridder Willem is een schurk. Een schavuit! Ik weet eigenlijk niet waarom ik hier nog ben.’
    Ivar zwijgt en wacht af of Lambert nog meer zal vertellen.
    ‘Weet je iets van de geschiedenis van La Roche?’ vraagt hij na een tijdje.
    ‘Nee,’ antwoordt Ivar.
    ‘Dat is misschien maar goed ook,’ zegt de kok, ‘anders was je hier zeker niet om werk komen vragen.’
    Ivar blijft zwijgen.
    ‘Heb je familie?’ vraagt Lambert.
    ‘Ja.’
    ‘Erg spraakzaam ben je niet hè?’
    ‘Jawel, tenminste,’ Ivar denkt even na. ‘Ik heb een broer,’ zegt hij dan, ‘en een zusje.’
    ‘Dat is mooi,’ knikt Lambert. ‘En je ouders, leven die nog?’
    ‘Ja.’
    ‘Dan zullen die je wel missen?’ Ondertussen verdeelt hij het laatste restje honingdrank over twee glazen.
    ‘Ik mis mijn familie heel erg,’ zegt Ivar. ‘Vooral mijn jongere broertje.’
    ‘Kon je daar goed mee opschieten?’
    ‘Ja, nou, hij is verdwenen.’
    ‘Wat vertel je me nou?’
    ‘We waren altijd samen, en toen is hij op een dag verdwenen.’
    ‘Wat? Zomaar?’ vraagt Lambert.
    Ivar weet niet goed wat hij de kok zal vertellen. Hij heeft het gevoel dat hij hem kan vertrouwen, maar hij kent hem tenslotte nog maar één dag. ‘Hij is ontvoerd.’ gaat hij verder.
    ‘Ontvoerd? Maar waarom? Hebben je ouders geld dan?’
    ‘Nee. Gewoon. ik weet het niet.’
    ‘Dat is een raar verhaal dat je me daar verteld, je bent me er eentje. Kom, Stupido, we moeten weer aan de slag.’

De volgende dagen leert Ivar allerlei gerechten maken. Hij moet helpen met sauzen, vlees marineren, wild schoonmaken en bereiden, gevogelte plukken, brood bakken en ga zo maar door. Het is hard werken, maar met Lambert kan hij het uitstekend vinden. Ook leert hij steeds beter zijn weg vinden in het kasteel. Bepaalde gedeelten van het slot zijn verboden terrein: de benedenverdieping en de kelders zijn alleen toegankelijk voor de wachten en ook de toren waar Willem zijn vertrekken heeft, is streng verboden voor iedereen die er niets te zoeken heeft.
    Het gaat er niet bepaald zachtzinnig aan toe op kasteel La Roche. De mannen zijn humeurig en ontevreden, en om het minste of geringste breken knokpartijen uit. Als Willem er genoeg van heeft, deelt hij willekeurig straffen uit, maar meestal laat hij zijn mannen maar begaan. Lambert en Ivar worden over het algemeen met rust gelaten, de prins krijgt wel eens een duw in het voorbijgaan of een scheldwoord naar zijn hoofd geslingerd, maar meer ook niet, men weet wel dat heer Willem van lekker eten houdt en gehecht is aan zijn koks.
    Voor de wachten en het personeel wordt op de binnenplaats gekookt. Zomer en winter eet men onder een houten afdak langs een van de muren. Meestal een dikke brei van gierst, groenten en vlees met brood erbij.
    Dat is dus ook wat Jarik en Renée te eten krijgen, denkt Ivar, die vermoedt dat zij ergens in de kelders van het kasteel opgesloten zitten.

dinsdag 28 april 2020





De prins en de zegelring - Afl. 41
Klaas ten Holt


Hoofdstuk 16  Waarin Ivar in dienst is als keukenhulp op het kasteel van ridder Willem en een liedje leert.

Ivar speelt op zijn viool. Eerst is er alleen de muziek die ditmaal anders is dan anders: dichtbij en tegelijk ver weg. Om hem heen is het donker, of beter nog, er is niets buiten hemzelf en zijn viool dan de muziek. Het lijkt wel of het de viool is die speelt, de viool en de strijkstok samen. Hij hoeft ze alleen maar vast te houden en dan komt de muziek vanzelf. De vingers van zijn linkerhand dansen gewichtloos over de toets en lijken de snaren nauwelijks in te drukken. Nu ziet hij ook waar hij is: hij is terug in Ligurië. Het is een prachtige dag en het hele dorp zit aan lange houten tafels op het pleintje voor de kerk. Het moet wel zondag zijn want iedereen draagt zijn mooiste kleren. Ivar staat met zijn viool in de open deur van de kleine dorpskerk en speelt en speelt maar door.
    Onder hem, op een muurtje langs de stenen trap naar het plein zit een meisje in een geel linnen jurkje met korte mouwen aandachtig naar hem te luisteren. Ze heeft een paar blauwe bloemetjes in haar zwarte haar gestoken en ze lacht naar hem. Ivar is blij dat hij weer terug is. Waarom is hij hier ooit weggegaan? Dan kijkt hij naar de andere dorpelingen: de gezichten verweerd van het buitenleven. Ze drinken en eten van wat er op de tafels ligt uitgestald en kijken hem vrolijk aan. Sommigen klappen mee in de maat van de muziek. Een bejaard echtpaar waagt een dansje.
    Jarik en Renée drinken hem toe terwijl Hendrikje aan een andere tafel een ernstig gesprek met haar ouders voert. Dan begint de kerkklok te luiden, maar het is de klok tegenover het paleis in Amsterdam. De dorpspriester komt de kerk uitlopen en slaat hem ruw op de schouders. Het is een grote kerel met een rood aangelopen gezicht en een enorm keukenmes in zijn hand. Waar heeft hij dat gezicht eerder gezien? Net als hij denkt het te weten wordt alles zwart. ‘Vooruit Nicolò, opstaan! Wakker worden!’
    Nicolò? denkt Ivar. Hij doet zijn ogen open en kijkt in het rode gezicht van Lambert die hem wakker probeert te schudden. Lang kan hij niet geslapen hebben want het is nog helemaal donker.
    ‘Hup! Kom d’r uit vriend, er moet ontbijt gemaakt worden.’ Lambert is alweer verdwenen. Ivar hoort hem in de keuken met potten en pannen rommelen. Hij merkt dat hij stijf is geworden van het vochtige stro. Gelukkig heeft hij het niet koud gehad.
    ‘Eerst eten we zelf wat, daarna brengen we Willem zijn ontbijt,’ roept Lambert vanachter het gordijn tussen de keuken en de bijkeuken. Er kleeft stro aan Ivars kleren en zijn haar als hij opstaat. Tijd om na te denken of een plan te maken is er niet want hij moet meteen aan de slag. Ze eten pap uit houten kommen en brood met kaas. Lambert drinkt er een grote mok bier bij, Ivar een glas warme melk met honing.
    ‘Willem krijgt straks hetzelfde,’ zegt Lambert terwijl hij van zijn pap slurpt, ‘alleen moet het er voor hem allemaal net effe wat chiquer uitzien.’
    Ivar snapt het best. Aan het hof in Amsterdam eten ze ook niet van houten kommen. Ondertussen is hij razend nieuwsgierig naar Willem, maar ook bang dat die zijn vermomming meteen zal doorzien. ‘Ik breng heer Willem wel zijn ontbijt,’ zegt hij vastberaden.
    ‘Geen sprake van, we gaan samen.’ Lambert spoelt zijn laatste hap brood weg met een slok bier. ‘Je zou verdwalen in deze immense burcht.’ Even later volgt Ivar hem door de vele gangen van het kasteel terwijl hij een houten dienblad draagt met daarop brood en kaas op zilveren schalen, pap in een aardewerken kom en een grote tinnen karaf bier. Willems kamers zijn boven in een van de twee torens van het kasteel. Ivar voelt zijn hart achter in zijn keel als Lambert aan de deur klopt.
    ‘Zo, ben je daar eindelijk. Heb je je weer eens in je vingers gesneden?’ begroet Willem hem humeurig, wijzend op de doek die Lambert nog altijd om zijn hand heeft gewikkeld. Ondertussen kijkt hij onderzoekend naar de roodharige jongen die hem vergezelt: een nieuw gezicht op het kasteel.
    ‘Goeiemorgen heer Willem,’ antwoordt Lambert. ‘Je hebt het goed gezien, ik heb me inderdaad gesneden. Maar gelukkig heb ik een nieuw hulpje in de keuken.’
    Ridder Willem is Ivar de hele tijd aan blijven kijken met een blik die niet veel goeds belooft. ‘Een nieuwe hulp, Lambert? Zijn smoeltje staat me niet aan. Gooi hem er maar weer uit.’
    ‘Heer?’
    ‘Je hebt me gehoord. Ga maar iemand anders zoeken voor in de keuken.’
    ‘Maar heer Willem, zo gemakkelijk gaat dat niet. Goeie hulp is moeilijk te krijgen, en deze jongen heeft verstand van koken, werkt hard, doet wat ik zeg.’ Ivar heeft al die tijd zijn mond gehouden en doet net of het hem niet aangaat. Tegelijkertijd werken zijn hersens op volle toeren. Dit is dus de beruchte Willem de la Roche. De man die zijn eigen tweelingbroer heeft ontvoerd of vermoord, en Jarik en gravin Renée gevangen houdt, als ze nog in leven zijn. Een gewetenloze schurk die er zijn hand niet voor omdraait zijn tegenstanders een kopje kleiner te maken. Een man die gewend is in alles zijn zin te krijgen, blinde gehoorzaamheid van zijn ondergeschikten verlangt.
En hij is een sterke persoonlijkheid. Ivar kan niet anders dan onder indruk zijn van deze grofgebekte dwingeland met zijn woeste rode haar en baard en zijn fonkelende donkere ogen. Ridder Willem blijft hem ondertussen doordringend aankijken. ‘Zijn smoeltje staat me niet aan,’ zegt hij langzaam. ‘Hij doet me aan iemand denken. Waar komt hij vandaan?’

maandag 27 april 2020





De prins en de zegelring - Afl.40
Klaas ten Holt

Hoofdstuk 15  (slot)


‘Ik begrijp het,’ zegt Hendrikje zacht, ‘ik mis ze ook heel erg. En ik vind mijn lessen niet half zo leuk zonder Jarik.’
    ‘Nee,’ zegt de koning. De klok van de kerk tegenover het paleis slaat langzaam vier.
    ‘Wat wil je nou eigenlijk weten, papa?’
    ‘Je lessen, ik vroeg me af hoe het met je lessen ging.’
    ‘Wel goed, geloof ik. Ik mis Jarik.’
    ‘Ja.’
    ‘Maar waarom wil je dat eigenlijk weten?’
    ‘Nou, Ik vroeg me af... Hoe ver ben je nu? Ben je al bijna klaar?’
    ‘Klaar?’
    ‘Ja, klaar! Met je lessen!’ De koning begint zijn geduld te verliezen.
    ‘Voor vandaag?’
    ‘Nee niet voor vandaag. Ik wil gewoon weten hoe ver je bent. Met al je lessen, met je voorbereiding op het koningschap.’
    ‘Maar Jarik wordt toch koning, papa?’
    ‘Jarik?’ In de tuin sluipt een van de koninklijke poezen behoedzaam door de sneeuw in de richting van een ekster die de andere kant uitkijkt. De koning ziet het dier inhouden en zich schrap zetten. Enkele seconden verstrijken zonder dat er iets gebeurt. Net wanneer het een sprong wil wagen, vliegt de vogel op en nestelt zich op een tak een paar meter hoger. De poes is hem alweer vergeten, kijkt om zich heen op zoek naar een nieuwe prooi.
    ‘Denk je dat je het zou kunnen?’ vraagt de koning somber.
    ‘Het koningschap, papa?’
    ‘Ja.’
    ‘Maar Jarik komt toch gewoon weer terug. Ivar gaat hem zeker vinden, en dan...’
    ‘We moeten op alles voorbereid zijn,’ verzucht de koning. ‘Zou je het kunnen?’
    ‘Maar...’
    ‘Ik kan het niet meer, Hendrikje. Ik word er te oud voor, het vuur is weg.’
    ‘Is het niet gewoon omdat je zo verdrietig bent?’
    ‘Jawel, óók, maar niet alleen.’ Al die tijd heeft de koning met zijn handen op zijn rug voor het raam gestaan. Nu pas draait hij zich om en kijkt hij zijn dochter aan. ‘Denk je dat je er klaar voor bent?’
    ‘Ik weet het niet, papa. Die lessen, dat was allemaal maar theorie. Ik heb geen enkele praktijkervaring. Misschien als ik eerst nog een beetje kon oefenen?’
    ‘Oefenen?’
    ‘Ja, op iets kleins, op Limburg of zo,’ houdt de prinses vol, ‘als ik nou eerst alleen even koningin van Limburg word, daar woont toch bijna niemand, in elk geval niemand die we kennen. Als het dan een beetje misgaat is het niet zo erg.’
    ‘Geen sprake van, Hendrikje, ik heb ook nooit kunnen oefenen. Toen mijn moeder afstand deed was ik van de ene op de andere dag Koning der Nederlanden. Rijksappel, scepter, en regeren maar! Hupsakee! Ik doe het nog één jaar, dan is het mooi geweest. Ik heb het altijd met plezier gedaan, en ik denk - al zeg ik het zelf - dat ik het nog niet zo slecht heb gedaan. Er is welvaart, het volk is tevreden.’
    ‘Ja, papa.’
    ‘Over een jaar moet mijn opvolging geregeld zijn. Jarik is de kroonprins, dus die volgt mij op, maar als hij binnen een jaar niet thuis is, zal jij zijn plaats moeten innemen.’
    ‘Jarik zal terugkeren, daar ben ik zeker van.’ Hendrikje loopt op haar vader af en omhelst hem. Een tijdje zeggen ze allebei niets.
    ‘Ik hoop het ook, Hendrikje,’ zegt de koning bedroefd, ‘maar we moeten op alles voorbereid zijn. Daarom vraag ik je: denk je dat jij over één jaar…?’
    ‘Als het echt moet.’
    De koning gaat achter zijn bureau zitten. ‘Er zijn nog een paar dingen die ik met je wilde bespreken,’ gaat hij verder, ‘als je koningin gaat worden moet je maar vast een beetje met me meelopen. Zie het als een stage.’ De koning werpt een korte blik uit het raam en ziet dat het al begint te schemeren. ‘Bijna vijf uur, dan kan het wel.’ Uit een zilveren karaf die op tafel staat schenkt hij twee glaasjes vol. ‘Op de terugkeer van de kroonprins,’ zegt hij.
    ‘En die van Ivar,’ zegt prinses Hendrikje. ‘Moeten we niet iets ondernemen? Een leger sturen naar La Roche?’
    ‘Dat is precies waar ik het met je over wilde hebben,’ vervolgt de koning. ‘Die Willem de la Roche, wist jij daar iets van?’
    ‘Ja. Jarik heeft er wel eens iets over gezegd. Gravin Renée zou met hem trouwen tenzij een kroonprins haar ten huwelijk zou vragen.’
    ‘Jarik!’
    ‘En er is nog iets anders met die Willem: ik meen dat hij ruzie heeft met zijn koning; zelfs oorlog tegen hem heeft gevoerd, en met succes ook.’
    ‘Tegen koning Lodewijk?’ De koning fronst zijn wenkbrauwen.
    ‘Ja, iets over tolrechten die hij wilde hebben. En Lodewijk heeft een veldslag tegen hem verloren.’
    ‘Maar hoe is dat mogelijk? Ik weet van niets.’
    ‘Toch is het zo! Het was een verpletterende nederlaag. Héél gênant voor de koning.’
    ‘Maar dan wil die ons vast wel helpen! Hij heeft tenslotte ook nog een appeltje met Willem te schillen.’
    ‘Misschien wordt hij er liever niet aan herinnerd?’
    ‘Hm, dat zou goed kunnen. Het is een verwaande kwast,’ beaamt de koning.
    Prinses Hendrikje werpt een blik op de zilveren karaf waarop de koning nog een keer inschenkt. ‘Nog ééntje dan, omdat je moeder er niet is.’ De klok slaat vijf terwijl ze drinken.
    ‘Laten we toch eerst maar een gezant sturen,’ zegt de koning, ‘dat kan nooit kwaad, en bovendien is die Lodewijk ons nog wel iets verschuldigd: hij heeft hier twee volle weken met zijn hele hofhouding op onze kosten feestgevierd, nu moet hij zich ook maar eens van zijn goeie kant laten zien.’
    Hendrikje knikt instemmend.
    ‘Weet je wat?’ zegt de koning, ‘ik denk dat jij zelf maar moet gaan.’

zondag 26 april 2020





De prins en de zegelring - Afl. 39
Klaas ten Holt


Hoofdstuk 15 - Waarin prinses Hendrikje en de koning een ernstig gesprek voeren.
 

De koning werpt een blik op zijn agenda. Ik word hier te oud voor, denkt hij bij zichzelf. Hij staat op van zijn bureau en loopt naar het raam van zijn werkkamer dat uitkijkt op de paleistuin. De hemel is bekleed met een effen grijsgrauw en het land ligt bedekt onder een dik pak sneeuw. Eens even kijken: december alweer, bijna wéér een jaar voorbij. Hij probeert zich te herinneren wat hij allemaal heeft gedaan maar er wil hem niets te binnen schieten, behalve dat zijn agenda elke dag overvol was en dat de tijd voorbij is gevlogen.
    O ja, dat staatsbezoek van koning Lodewijk: veertien dagen eten en drinken alsof het Kerstmis is. Vroeger vond hij dat leuk, maar nu vermoeit het hem alleen maar. Die Lodewijk is ook wel een verwaande kwast, praat alleen maar over zichzelf... Wij dit, en wij dat... en geen enkele belangstelling voor zijn gastheer. Buiten begint het weer te sneeuwen. Een merel vliegt op en laat zijn pootafdrukken achter op de vensterbank.
    Sinds Ivar en Jarik er niet meer zijn, is de lol er wel een beetje af. Het gaat weliswaar goed met het land, en het koninklijk huis is nog altijd geliefd, maar toch knaagt er iets aan hem, het vuur lijkt eruit te zijn. Als hij in de spiegel kijkt ziet hij niet meer die knappe jonge vorst van weleer, maar een wat vermoeid ogende koning van middelbare leeftijd.
    Hij is zijn haar gaan verven, zich jeugdig en volgens de laatste mode gaan kleden en heeft een sportief open rijtuig aangeschaft, maar ook dat bevredigt hem niet. Hij voelt zich oud en afgedankt, vraagt zich af of hij niet gewoon iets anders moet gaan doen. Op dat moment komt Hendrikje met een brief in haar hand zijn werkkamer binnen, gevolgd door de koningin.
    ‘Er is nieuws van Ivar! Een bode kwam dit zojuist brengen.’
    ‘Lees voor,’ zegt de koning opgewonden.

Aan:    Zijne Majesteit de Koning der Nederlanden
    Hare majesteit de Koningin der Nederlanden
    H.K.H. Prinses Hendrikje
    Marche en Famenne, 12 jan.

Lieve ouders, lief zusje,

Eindelijk kan ik jullie schrijven hoe het met mij gaat. Houdt moed! Ik weet nu dat Jarik en gravin Renée zijn ontvoerd door een Frankische ridder, Willem de la Roche geheten, die ze in zijn kasteel gevangen houdt. Ik ben er zeker van dat ze nog in leven zijn.
Morgen zal ik La Roche bereiken en proberen het kasteel binnen te komen. Ik hoop er onder een valse naam werk te vinden als hulp in de keuken. Zo kan ik er misschien achterkomen waar Jarik en Renée opgesloten zitten en wat ridder Willem met ze van plan is.

Hopend op een goede afloop verblijf ik,

Jullie liefhebbende broer en zoon,
Prins Ivar der Nederlanden etc.


    ‘Zie je wel!’ zegt Hendrikje.
    ‘Hij blijft dromen,’ verzucht de koningin.
    ‘Dromen? Hij zet zijn leven op het spel om Jarik te bevrijden,’ roept prinses Hendrikje boos, ‘Hoe kun je dat dromen noemen?’
    ‘Omdat hij blijft geloven dat Jarik nog in leven is, ook al wijst alles op het tegendeel.’
    ‘Ivar zegt toch dat hij zeker weet dat ze allebei nog leven?’
    ‘Dat hoopt hij alleen maar.’
    ‘Hij wéét het gewoon.’
    De koningin antwoordt niet, aarzelt even, haalt dan haar schouders op en verlaat het vertrek.
    ‘Ik weet het óók zeker,’ zegt Hendrikje boos tegen haar vader. ‘Ik geloof Ivar.’
    ‘Misschien is nog niet alles verloren,’ zegt de koning ernstig. ‘Maar ik denk dat wij even moeten praten, Hendrikje,’ Hij gaat weer voor het raam van zijn werkkamer staan en kijkt naar buiten. Het is harder gaan sneeuwen. Vroeger werd hij daar vrolijk van, maar nu maakt het hem somber. Hendrikje is gaan zitten en kijkt boos naar de grond. ‘Hoe gaat het met je lessen?’ vraagt de koning na een tijdje.
    ‘Mijn lessen?’
    ‘Ja.’
    ‘Welke lessen? Frans? Filosofie? Schermen? Etiquette?’ antwoordt de prinses geïrriteerd.
    ‘Ik bedoelde eigenlijk alle lessen,’ zegt de koning, ‘hoe gaat het met alle lessen?’
    ‘Wat een rare vraag.’
    ‘Waarom is dat een rare vraag?’
    ‘Nou, wil je een soort gemiddelde horen of zo?’
    De koning denkt aan zijn jongste zoon, ergens ver weg, alleen, in een donkere kerker, en aan zijn oudste zoon, staande voor de poort van een enorme burcht, slechts gewapend met zijn viool. Hij ziet grote donkere wolken boven een dor en met grijze sneeuw bedekt landschap. ‘Gemiddelde?’ vraagt hij. Hij is vergeten wat hij heeft gevraagd.
    ‘Ja, gemiddelde! Is dat wat je wil horen?’
    De koning denkt even na. ‘Ik geloof het niet,’ zegt hij dan, ‘maar wat ik wilde vragen: hoe gaat het met je lessen?’
    Hendrikje kijkt haar vader verbaasd aan. ‘Gaat het wel goed met je, papa?’ vraagt ze bezorgd.
    ‘Ik mis de jongetjes zo vreselijk,’ zegt hij dan. ‘Ik heb nergens meer zin in zolang zij er niet zijn.’

zaterdag 25 april 2020





De prins en de zegelring - Afl. 38
Klaas ten Holt

Hoofdstuk 14  (slot)


Vrij plotseling is het zover: het hert heeft zich gewonnen gegeven en staat in het midden van een open plek in het bos omringd door de luid blaffende Brakken. Een speciaal voor dit doel getrainde windhond zorgt ervoor dat ze de in het nauw gedreven en aangeschoten prooi niet levend verscheuren. Renée springt van haar paard en geeft de teugels aan een van de knechten. Het hert kijkt met grote waterige ogen van de een naar de ander en wacht rustig af. Uit zijn flank steekt de schacht van de pijl uit Renée’s kruisboog. Ze heeft dus inderdaad raak geschoten.
    Ze stapt op het dier af dat geen poging meer doet nog te ontsnappen. Met een voor Jarik onbegrijpelijke koelbloedigheid trekt ze haar zwaard en steekt dat in de hals van het hert dat nog een laatste hees gehuil uitstoot terwijl het door de benen zakt. Een van de knechten geeft haar een doek waarmee ze het bloed van haar degen veegt. Het hert ligt nu levenloos met grote gebroken ogen in het niets te staren. Renée geeft de knechten een wenk waarop die onmiddellijk aan het werk gaan. Het dier wordt gevild en de ingewanden aan de Brakken gegeven, de maag en het hart zijn voor de St. Hubertus.
    Jarik kan het moeilijk aanzien, maar dwingt zichzelf te blijven kijken. Hij bewondert Renée’s moed en meedogenloosheid, maar hij is ook woedend op haar. Hoe kan iemand een gewond en in het nauw gedreven dier zomaar zonder pardon een zwaard in de hals steken? Aan de andere kant heeft hij steeds geweten hoe het zou eindigen en daar ook naar uitgezien.
    De fles honingwijn gaat opnieuw rond. Het is inmiddels nog harder gaan regenen en tijd om terug te keren naar het verzamelpunt bij het jachthuisje aan het meer voor de lunch. De jagers nemen hun hoorns en blazen één lange noot gevolgd door een aantal korte stoten ten teken dat het hert is gedood. Nog éénmaal gaat de honingwijn rond en dan maakt het gezelschap zich op om terug te gaan, maar zover komt het niet, op dat moment gebeurt er namelijk iets onverwachts.
    Op de open plek waar ze zich bevinden komen verschillende paden uit en op één van die paden nadert een gemaskerde ruiter op een zwart paard. Zonder iets te zeggen rijdt hij tot in het midden van de kring jagers en blijft dan staan. Vanachter zijn masker kijkt hij rustig van de een naar de ander.
‘Zo, zo, dat is een flinke jongen die jullie daar te grazen hebben genomen,’ zegt hij tegen de verbaasde omstanders.
    ‘U bevindt zich hier op het land van mijn vader, graaf Guido van Normandië. Ik gelast u zich onmiddellijk bekend te maken,’ zegt Renée streng.
    ‘Tut, tut, jongedame, niet zo’n toon,’ antwoordt de ruiter die helemaal niet onder de indruk lijkt. ‘Ben je soms bang dat ik je feestje kom verpesten?’
    Die stem, ik ken die stem, denkt Jarik bij zichzelf. Waar heb ik die stem eerder gehoord?
    ‘Ik verzoek u dringend uw masker af te nemen en u bekend te maken,’ zegt Renée.
    ‘Al goed, al goed, meisje. Met alle plezier, mag ik wel zeggen.’ En met een nonchalant gebaar trekt hij zijn masker los en werpt het de gravin voor de voeten. Van onder een woeste bos rood haar kijkt een paar donkere ogen haar brutaal aan.
    ‘En u bent?’
    ‘Josquin!’ roept Jarik verrast.
    ‘Ik zei toch dat we elkaar spoedig weer zouden zien, prins Jarik der Nederlanden?’ zegt hij smalend.
    Jarik begint een heel ongemakkelijk gevoel te krijgen.
    ‘Kennen jullie elkaar?’ vraagt de gravin verbaasd. Zelf heeft ze ook het gevoel dat ze hem al eens eerder heeft gezien, maar ze kan zich met geen mogelijkheid herinneren waar of wanneer.
    ‘Josquin de L’Escroc, ridder in de orde van het schip en de mossel. We hebben een stukje samen gereisd. Maar jullie kennen elkaar toch ook?’ zegt Jarik.
    Een bulderlach klinkt nu vanaf het zwarte paard. ‘Josquin de L’Escroc! Ha, ha, ha! Nee, kinderen, uit met de pret, mijn werkelijke naam is Willem. Ridder Willem de la Roche. Van zijn hoge rots afgedaald om die huichelachtige graaf Guido aan zijn woord te houden. Ik kom je halen, meisje, eens beloofd altijd beloofd.’ Ridder Willem lacht nu niet meer en kijkt van de een naar de ander.
    ‘Ik heb geen idee waar u het over heeft. Ik ken u niet, en u hebt hier niets te zoeken,’ zegt Renée woedend. ‘U bent niet uitgenodigd en ook niet welkom. Als u zich niet onmiddellijk uit de voeten maakt, laat ik u door mijn knechten van mijn vaders land afjagen.’
    Hoongelach klinkt vanaf het paard, waarop de gravin en enkele van de andere jagers hun zwaarden trekken.
    ‘Ik zou die zwaarden maar gauw weer wegstoppen als ik jullie was,’ zegt Willem rustig. ‘Jullie hebben geen schijn van kans, kijk maar eens om je heen.’
    Tot hun grote schrik zien ze dat ze omsingeld zijn door een twintigtal woest uitziende kerels met getrokken zwaarden en bogen in de aanslag. Een van de jagers uit het gezelschap pakt zijn hoorn en zet die aan zijn mond, maar nog voor er één toon heeft geklonken, laat hij die met een kreet van pijn weer zakken. Een pijl uit de boog van een van Willems mannen steekt uit zijn linker schouder.
    ‘Welnu mevrouw de gravin, ik zie dat u niet voor de poes bent. Dat bevalt me wel. Een De la Roche trouwt natuurlijk niet met de eerste de beste,’ zegt hij vanuit de hoogte.
    ‘Nóóit!’ brult Jarik.
    ‘Toch wel, en zelfs heel binnenkort al, mijn waarde prins.’ Het is nu echt hard gaan regenen. ‘Vooruit mannen, genoeg gelachen, ontwapenen en afvoeren.’

vrijdag 24 april 2020




De prins en de zegelring - Afl. 37
Klaas ten Holt

Hoofdstuk 14  (vervolg)

Ondertussen heeft de voorjager het spoor van het hert gevonden en worden er een aantal koppels honden uitgezet. Met een groepje van vijf jagers onder leiding van Renée en vier knechten maken ze zich op om met de jacht te beginnen. Een strak aangelijnde rood-en-leverkleurige St. Hubertus staat klaar om ze de weg te wijzen. De jagersknecht kan het dier bijna niet meer houden. Wanneer ze allemaal op hun paarden zitten, laten ze de speurhond gaan en stuift het gezelschap er, met de gravin op kop, achteraan. ‘Ho moy, ho moy!’ roepen ze, en: ‘Cy va, cy va!’
    Jarik probeert het gezelschap zo goed en zo kwaad als het gaat bij te houden, maar hij bevindt zich al gauw in de achterhoede met de jagersknechten, terwijl Renée uit het zicht is verdwenen. Ze draven door bossen en velden en springen over beken of met mos begroeide rotsblokken en omgevallen boomstammen. In een moordend tempo gaat het heuvel op, heuvel af, door een smal dal langs de oever van een rivier en vervolgens weer steil omhoog langs een dichte haag van pijnbomen. De ondergrond is bedekt met een laag bladeren in alle kleuren geel, rood en bruin.
    Voor Jarik is dit alles nieuw. Hij is geen slechte ruiter, maar zo iets heeft hij nog nooit gedaan. Met veel kunst en vliegwerk bereikt hij de top van een hoge heuvel. In het dal beneden hem liggen de mistflarden nu als plukjes watten her en der verspreid. De hemel is bijna egaal grijs en de zon laat zich nog niet zien. Hij volgt de rest van het gezelschap dat schijnt te weten welke kant ze op moeten.
    Plotseling klinkt een luid geblaf ergens beneden hen. Het spoor is gevonden en de meute losgelaten. Die moet het hert opjagen en in het nauw drijven. Hoewel hij medelijden met het arme dier heeft, begint hij nu toch ook opgewonden te raken. ‘Ho moy!’ schreeuwt hij, terwijl hij zijn paard de sporen geeft en de heuvel afstormt, de knechten verbaasd achter zich latend.
    Beneden in het dal vindt hij Renée en de andere jagers druk overleggend aan de oever van een ondiepe stroom. Het hert is de rivier overgestoken en heeft waarschijnlijk een stuk door het water gelopen waardoor de honden het spoor zijn kwijtgeraakt. Twee jagers weten zeker dat het dier stroomafwaarts is gegaan, maar de gravin wil liever stroomopwaarts kijken. Een van de knechten probeert met een speurhond aan de overkant het spoor weer te vinden. Ondertussen gaat een kruik honingwijn rond.
    ‘Je houdt het goed vol, Jarikje. Mischien groeit er toch nog een jager uit jou,’ zegt Renée vrolijk.
    ‘Ho moy! Kom op met die honingwijn!’ roept Jarik opgewonden. ‘Waar wachten we nou op?’
    ‘Het hert is ons te slim af geweest. We dachten hem te hebben, maar hij is een stuk door het water gegaan. Nu moeten we eerst het spoor weer terug zien te vinden.’
    Er zit regen in de lucht. Het ziet er niet naar uit dat het wolkendek nog open zal trekken. ‘Stroomopwaarts!’ klinkt het uit de verte, gevolgd door luid geblaf van de Brakken.
    ‘Zie je wel,’ roept Renée. Ze leidt haar paard behendig de rivier over, het dichte struikgewas aan de overkant in, gevolgd door Jarik en de andere jagers met de knechten. Zo banen ze zich een weg naar boven tot ze aan de rand van een ravijn komen waar de begroeiing ophoudt en ze een vrij uitzicht hebben. Terwijl het gezelschap op de knechten wacht, die met de honden een geschikte plek zoeken om af te dalen, zien ze aan de overkant, vlak onder de top van de heuvel, plotseling hun prooi staan. Het is een reus van een hertenbok, met een vol gewei; een al wat ouder exemplaar, maar kennelijk met een enorm uithoudingsvermogen. De stoom slaat uit zijn neusgaten.
    Renée bedenkt zich geen moment, haalt een kruisboog uit haar zadeltas, neemt een korte pijl, legt hem in de lade, spant de veer, legt aan en schiet af. Het hert stoot een hees soort geloei uit, bereikt met een paar sprongen de top en verdwijnt uit het zicht.
    ‘Mis,’ zegt Jarik half teleurgesteld en half opgelucht.
    ‘Raak,’ antwoordt Renée, ‘ik heb hem in zijn rechterflank geraakt, wacht maar af!’
    Wat een primitief, bloeddorstig en barbaars volk zijn die Franken toch, denkt Jarik bij zichzelf, maar tegelijkertijd heeft hij het gevoel dat dit het echte leven is, zoals dat zich al eeuwen voltrekt in de echte wereld, waarvan hij nu even deel uitmaakt. Heel wat anders dan hoe het in dat door hoge dijken omringde van de zee geleende poppenlandje waar hij zelf is opgegroeid, toegaat.
    Een van de knechten komt melden dat ze een plek voor de afdaling hebben gevonden, waarop het gezelschap zich weer in beweging zet. Nauwelijks merkbaar is het gaan regenen, piepkleine druppeltjes die het land een extra grijstint geven. Jarik doet zijn uiterste best Renée bij te blijven om samen met haar als eerste aan de prooi te komen. De Brakken klinken opgewondener dan tevoren, wat er op kan duiden dat ze het hert op de hielen zitten. Als de gravin inderdaad raak heeft geschoten hebben de honden nu ook de geur van zijn bloed in hun neus.
    Zigzaggend leidt een smal pad naar beneden tussen grotere en kleinere rotsblokken door en daarna weer omhoog tegen de andere helling op. Hier is de begroeiing minder dicht en rijden ze tussen hoge berkenbomen met her en der een verdwaalde spar. De meute is hen ver vooruit, maar naarmate het hert vermoeider raakt zullen ze wel inlopen. Alle gevoel van medelijden is inmiddels van Jarik afgegleden. Hij wil alleen nog maar voor altijd achter Renée in volle vaart heuvel op heuvel af, dal in dal uit, met het woeste gehuil van de Brakken in zijn oren, deze onbeschrijfelijke opwinding beleven.
    Ze rijden over een soort hoogvlakte. Het terrein is in elk geval vrij egaal en beter begaanbaar. Ze kunnen nu ook naast elkaar rijden.
    ‘Waar zijn we in Godsnaam?’ roept Jarik.
    ‘Oh, niet ver van huis. We zijn er in een grote cirkel omheen gegaan.’
    ‘Jij weet nog waar we zijn?’
    ‘Jazeker! We zitten iets onder Rouen, in de richting van St Étienne. Ben je bang dat we niet vóór donker thuis zijn?’
    ‘Nee, maar...’
    ‘Ho moy, ho moy!’ roept Renée. Ze zitten nu vlak achter de honden.
    ‘Ho moy!’ roept ook Jarik. Een sluier van fijne druppeltjes heeft ondertussen zijn geoliede mantel van een glimmende laag voorzien, en het is harder gaan regenen. Hij had niet gedacht dat het zó zou zijn met Renée. Dit is hún leven, deze tijd behoort hun toe, en nu rijden ze hier samen alsof het nooit anders is geweest en ook nooit anders had kunnen zijn.

donderdag 23 april 2020





De prins en de zegelring - Afl. 36
Klaas ten Holt


Hoofdstuk 14  Waarin prins Jarik en gravin Renée na hun verlovingsfeest op jacht gaan en gevangen worden genomen.

Jarik wordt wakker in een vreemd bed in een vreemde kamer. Even heeft hij geen idee waar hij is, dan komt alles terug: Renée. Het zweet breekt hem uit: ze wil hem niet meer, dat had ze toch gezegd? Wat zei ze nou ook weer precies? Hij kan het zich niet herinneren. Hij wil opstaan maar is bang dat zijn benen hem niet zullen dragen. Hij is ziek, héél erg ziek. Koorts, hoge koorts. Onwillekeurig voelt hij met zijn hand aan zijn voorhoofd. Dat valt wel mee: eerder koud dan warm. Wil ze hem nou of wil ze hem nou niet? Renée...
    Hij staat op en begint zich aan te kleden. Dat gaat best. Heeft hij honger? Nee. Hij moet naar haar toe. Wat zei ze nou ook alweer? Ze hield van hem maar ze wilde hem niet. Of wilde ze hem nou juist wél maar hield ze niet van hem? Zijn hersens werken niet helemaal goed als zij in de buurt is.   
    Er wordt op de deur geklopt. Een kamerheer komt hem halen voor het ontbijt. De jacht! Ze gingen jagen, dat was het! Op edelherten en wilde zwijnen, dat kon zij vast heel erg goed. De kamerheer wil iets van hem.
    ‘Ja, ja, ik schiet heus wel op!’ Wat wil die man nou? Hij moet wat anders aan trekken. O ja, voor de jacht, er liggen laarzen klaar en leren beenbeschermers, een wollen maillot, een lang hemd, een trui en een met bont afgezette fraai bewerkte donkerblauwe mantel. Er wordt hem een riem omgegespt met daaraan een zwaard, een dolk en een kleine jachthoorn en ook krijgt hij een sierlijke boog en een koker met pijlen. De kamerheer wenkt hem te volgen.
    Buiten staat Renée al op hem te wachten met twee kleine paarden. Het is een kille herfstmorgen en het land ligt bedekt onder een deken van mistflarden. ‘Zo, ben je daar eindelijk,’ zegt ze. ‘Neem hier eerst maar eens een slok van, dan word je lekker warm van binnen.’
    ‘Renée...’ zegt Jarik.
    ‘Drink,’ zegt Renée streng terwijl ze haar paard bestijgt. ‘Kom!’
    Jarik klimt op zijn paard en volgt haar. In rap tempo rijden ze door het bos waar de dauw nog aan de bladeren hangt. Bij een jachthuis aan een meertje stijgen ze af. Daar vinden ze de jachtmeester, enkele knechten en de rest van het jachtgezelschap. Op lange houten tafels op schragen is het ontbijt uitgestald. Een grote koperen ketel hangt boven een vuur te dampen.
    Jarik heeft geen idee wat hem te wachten staat. Hij neemt plaats aan één van de tafels. Ze zullen het hem wel vertellen. Ondertussen overlegt Renée met de jachtmeester en de verkenner die de vorige avond heeft onderzocht waar het wild zich bevindt. Er zal op allerlei soorten rood en zwart wild gejaagd worden die dag, maar een klein groepje zal een edelhert gaan schieten. Aan de hand van sporenonderzoek en uitwerpselen die de verkenner heeft verzameld, worden de leeftijd en het geslacht van het hert bepaald: een volwassen mannetje dat zich dus niet zo gemakkelijk gewonnen zal geven. Jarik doet zich tegoed aan een kom hete soep met brood en de onvermijdelijke appelwijn. ‘Eigen oogst zeker?’ zegt hij met een knipoog tegen Renée wanneer die bij hem komt zitten.
    ‘Probeer jij straks eerst maar eens in het zadel te blijven als we in volle galop achter de prooi aangaan! Heb je wel eens op een edelhert gejaagd?’
    ‘Nou, nee.’
    ‘Op iets anders dan?’
    ‘Eh, jawel...’
    ‘Op muggen in je kamer zeker?’
    ‘Op everzwijnen.’
    ‘Echt waar?’
    ‘Nou, vooral de theorie dan.’
    ‘De theorie?’
    ‘Er zijn niet zo veel zwijnen in Amsterdam, maar we moesten het natuurlijk wel kunnen.’
    ‘Wie?’
    ‘Hendrikje en ik.’
    ‘Maar wat deden jullie dan?’
    ‘Oh, van alles: paardrijden, oefenen met de kruisboog, kennis van het zwijn.’
    ‘Maar heb je wel eens een écht zwijn gezien?’
    ‘Eèèh, dat is te zeggen... We hebben in ons huisje in Bakkum een zwijnenhoofd boven de haard hangen.’
    ‘Van een zwijn dat jij geschoten hebt?’
    ‘Nee, het hing er al toen we het huisje kochten.’
    ‘Zeg eens eerlijk, heb je ooit wel eens zelf iets geschoten?’
    ‘In Bakkum?’
    ‘Of ergens anders.’ Renée kijkt hem ongelovig aan. ‘Wat is Bakkum?’
    ‘Daar hebben we een huisje voor vakanties en zo. Heel erg leuk, bijna iedereen aan het hof in Amsterdam heeft daar een huisje.’
    ‘En je ouders dan? Die jagen toch zeker wel?’
    ‘Mijn vader heeft er een hekel aan. Hij vind het een wrede sport, zielig voor de dieren.’
    ‘Wát?’
    ‘Dat zegt hij, en moeder is alle vrije dagen in haar atelier aan het boetseren. Het paleis staat vol met haar werk.’
    ‘Is dat normaal in Nederland?’
    ‘Boetseren?’
    ‘Nee, dat er niet wordt gejaagd.’
    ‘Ik... dat weet ik niet.’
    ‘Heb je dan wel zin om mee te gaan op jacht vandaag?’
    ‘Ik wil gewoon bij jou zijn.’
    Renée kijkt hem vertederd aan. ‘Och Jarikje toch.’

woensdag 22 april 2020





De prins en de zegelring - Afl. 35
Klaas ten Holt

Hoofdstuk 13  (slot)


De knecht blijft hem echter rustig staan opwachten en trekt dan plotseling zijn zwaard. ‘Afstijgen,’ zegt hij.
    ‘Matthis, wat kijk je ernstig,’ zegt Thom, ‘en je bent gewapend. Is dat soms vanwege die roversbende hier in de buurt?’
    Matthis kijkt Thom met grote ogen aan. Dan plooit zijn gezicht zich tot een brede grijns.
    ‘En waar is mijn broer? Wacht die op mij in het klooster? Vooruit, geef eens antwoord!’
    ‘In het klooster?’ Matthis kan zijn lachen niet meer houden. ‘Stap nou maar af, heer Thom, zo is het wel mooi geweest.’
    ‘Ik... Wat? Ik stap helemaal niet af! Wat zijn dat voor manieren?’
    ‘Jongens!’ Matthis draait zich om en fluit op zijn vingers. Een man of dertig komt vanachter de bomen en uit het hoge gras tevoorschijn. Lelijke, ongewassen koppen, met getrokken zwaarden of een boog in de aanslag.
    ‘Matthis,’ roept Thom woedend, ‘Je hebt je toch niet bij die rovers aangesloten? Als mijn broer dat hoort!’
    ‘Stijgt u zelf af of moeten we u een handje helpen?’ vraagt één van de mannen met een brutale grijns.
    Thom ziet wel in dat hij kansloos is. De geruchten zijn dus waar. Gelukkig heeft mijn broer er niets mee te maken, denkt hij bij zichzelf. Die woeste roodharige bendeleider zal zich nu wel snel laten zien. Bang is hij niet, alleen nieuwsgierig naar wat ze met hem van plan zijn en naar de roverhoofdman. Hij laat zich van zijn paard glijden en geeft de teugels aan degene die hem het laatste heeft toegesproken.
    ‘Je begaat een grote vergissing, Matthis,’ zegt hij luid. ‘Hier ga je spijt van krijgen. Ik weet zeker dat mijn broer niet rusten zal voor hij mij uit jullie handen heeft bevrijd en jullie voor je misdaden zijn gestraft.’
    ‘Natuurlijk heer,’ lacht Matthis, ‘uw broer zult u snel genoeg weerzien. Ah, daar is hij al.’
    Thom draait zich om en tot zijn verbijstering stapt daar inderdaad zijn broer vanuit de struiken. Gebruind door het buitenleven en met een volle baard en snor.
    ‘Willem!’
    ‘Verrassing!’ antwoordt zijn broer vrolijk. ‘Ik wist wel dat ik op je kon rekenen.’
    ‘Maar die brief... Het klooster?’
    ‘Die brief heeft een klerk voor ons geschreven. Ik heb hem precies verteld wat erin moest staan.’
    ‘Maar...’
    ‘Alleen een naïeve domkop als jij zou geloven dat ik het klooster in zou gaan. Nee, broerlief, ik heb andere plannen voor de toekomst. Voor mij geen vasten of bidden, daar is het te laat voor, ik kom toch wel in de hel.’
    ‘Leve onze hoofdman Willem de la Roche!’ roepen zijn mannen.
    ‘Ridder Willem de la Roche,’ zegt Willem terwijl hij zijn broer brutaal aankijkt.
    ‘Dat laatste kun je vergeten.’
    ‘Ik denk het niet, broertje. Als jij er niet meer bent gaat die titel vanzelf naar mij. Dan ben ik heer van La Roche.’
    ‘Als ik verdwijn, zullen ze me komen zoeken. En met jouw reputatie? Ze zullen jou als eerste verdenken.’
    ‘Hm, zou je denken?’
    ‘Maar goed. Ik moet dus verdwijnen. Ik had niet gedacht vader maar zó kort te zullen overleven. Als ik dan toch een kopje kleiner moet, dan nu maar meteen.’ Thom knielt in het zand en buigt zijn hoofd.
    ‘Niet zo snel broertje,’ zegt Willem, ‘ik heb wat anders voor jou in petto. Jij gaat eerst een tijdje uit logeren hier in de buurt, op een hele rustige plek. Zie het maar als een gedwongen vakantie. Matthis komt je gezelschap houden om een beetje op je te passen.’
    ‘Ik verheug me er nu al op,’ zegt de knecht met een grijns.
    ‘Ik ga intussen naar La Roche om iedereen te vertellen dat mijn arme broertje door rovers is overvallen en ontvoerd. Om alle twijfel over mijn betrokkenheid weg te nemen zal ik zelf de zoekactie leiden. We zullen dagenlang speuren in La Roche en omstreken. Het hele gebied kammen we uit. Helaas! Geen enkel resultaat. Na een maand zonder enig teken van leven of een verzoek om losgeld zullen we je dood moeten verklaren.’
    ‘Je hebt het helemaal uitgedacht hè?’ zegt Thom niet zonder bewondering voor zijn jongere broer.
    ‘Met pijn in het hart zal ik daarna het kasteel en de bijbehorende riddertitel van je overnemen. Vanaf dat moment zal er op La Roche een andere wind gaan waaien.’
    ‘Ridder Willem de la Roche,’ herhaalt Thom bitter.
    ‘Zodra ik alles op het kasteel op orde heb en mijn mannen er heb ondergebracht, kom ik je halen. Je zult je dagen in de mooiste torenkamer van het slot slijten.’
    ‘Je laat me dus in leven?’
    ‘Zolang ik je nodig heb, broertje. Er zijn nou eenmaal dingen waar jij beter in bent dan ik, en het lijkt mij een goed idee om jou in de buurt te hebben om mij te adviseren.’
    ‘En als ik weiger?’
    ‘Geloof me, je zult niet weigeren.’ Hij richt zich tot zijn mannen. ‘Kom jongens, werk aan de winkel!’
    ‘Leve onze hoofdman ridder Willem de la Roche!’

dinsdag 21 april 2020



De prins en de zegelring - Afl. 34
Klaas ten Holt

Hoofdstuk 13  (vervolg)

Thom kan het zich niet voorstellen. Zijn broer is geen rover of een moordenaar, dit kan gewoon niet waar zijn. Enige weken later bereikt hem het volgende bericht:

Aan: ridder Thomas de la Roche

lieve broer,

Ik schaam me dat ik zo lang niet van me heb laten horen. Toen vader stierf ben ik halsoverkop het kasteel ontvlucht. Ik had tijd nodig om te bedenken wat ik verder met mijn leven wil. Eerst was ik alleen maar boos en teleurgesteld. Ik zal niet ontkennen dat ik jaloers op je was.
    Je aanbod om op het kasteel te blijven wonen, kan ik niet aannemen. Er zijn voor mij te veel pijnlijke herinneringen aan ons ouderlijk huis verbonden.
    Denkend aan vroeger herinnerde ik me onze oude leermeester broeder Lorenzo, en kwam de gedachte aan het kloosterleven bij me op. Ik bedacht me dat het eigenlijk altijd al jouw diepste wens was om je leven in dienst van het hogere te stellen, maar dat omstandigheden je daar niet toe in de gelegenheid stelden. En toen dacht ik dat het mooi zou zijn om dat dan in jouw plaats te doen, het klooster in te gaan en voortaan een nederig en simpel leven te leiden. Het was alsof er een last van mijn schouders viel.
    En nu woon ik al weer ruim drie maanden in Orval. Alles wat ik nodig heb vind ik mijn kloostercel.
    Omdat mijn gedachten steeds naar jou uitgaan en ik natuurlijk ook razend benieuwd ben hoe het je vergaat in je nieuwe leven als heer van La Roche wil ik je van harte uitnodigen de komende Pinksteren bij ons in het klooster te komen vieren. Ik weet zeker dat je deze uitnodiging zult aannemen en verheug me er op je te zien.

Je liefhebbende broer,
Willem de la Roche
Abbaye d’Orval


Met tranen in zijn ogen herleest Thom de brief van zijn broer nog enige malen. Hij schaamt zich dat hij aan hem heeft getwijfeld en bijna geloof heeft gehecht aan de kwade geruchten die over hem de ronde doen.
    Twee dagen voor Pinksteren laat hij zijn paard zadelen en vertrekt hij opgewekt in de richting van Orval. Omdat het een prachtige lentedag is zonder een wolkje aan de lucht, wordt zijn humeur steeds beter. Maar in de herberg waar hij de nacht doorbrengt, hangt een gespannen sfeer. De roversbende waar hij al eerder over gehoord heeft, is in de buurt gesignaleerd.
    ‘Het is de bende van Willem,’ verklaart één van de gasten stellig, ‘en de buit wordt verdeeld op het kasteel van zijn broer.’
    ‘Leugens!’ barst Thom uit, ‘hoe komt u daar bij?’
    ‘Maar dat weet toch iedereen?’ zegt een ander. ‘En wie mag u dan wel zijn?’
    ‘Mijn naam is Ridder Thom de la Roche, ik daag iedereen uit die durft te beweren dat mijn broer Willem een roversbende leidt!’
    ‘Ridder Thom... I-ik wist niet...’ stottert de waard.
    ‘Daar is namelijk niets van waar. En ik kan het bewijzen ook,’ zegt Thom boos. ‘Mijn broer woont al ruim een half jaar in het klooster van Orval. Ik heb een brief op zak waarin hij mij uitnodigt morgen de Pinksteren bij hem te komen vieren.’
    ‘Maar...’
    ‘Die geruchten over een bendeleider die sprekend op mijn broer lijkt, heb ik ook gehoord, maar ik weet zeker dat daar niets van waar is.’
    ‘Neemt u ons niet kwalijk heer,’ zegt de waard beschaamd.
    ‘Ik beloof jullie,’ Thom verheft zijn stem, ‘dat ik na de Pinksteren een klopjacht naar die roversbende zal organiseren. Ik sta garant voor de vrede en veiligheid in deze streken!’ Hierna vertrekt hij naar zijn kamer.
    ‘En toch is het Willem die die bende leidt,’ mompelt één van de gasten zodra Thom weg is.
    Eenmaal alleen in bed slaat ook bij de Thom de twijfel weer toe. Het zal toch niet waar zijn? Hij zet de gedachte van zich af. Morgen zal hij zijn broer terugzien en zullen ze samen lachen om die malle geruchten.
   
Hij wordt gewekt door het eerste zonlicht dat op zijn kussen valt. De waard brengt hem een groot bord hete gerstepap, brood, kaas en een pul trappist, ondertussen wordt zijn paard gezadeld. Het belooft opnieuw een mooie dag te worden, en vol goede moed begint Thom aan de laatste mijlen die hem nog van het weerzien met zijn broer scheiden. Hoog op zijn paard gezeten, ziet hij het landschap stapvoets aan hem voorbij glijden. Heuvels met beboste hellingen en velden met grazend vee. Lieflijk en vredig in de vroege lentezon. Een vreemde ontroering maakt zich van hem meester terwijl zijn gedachten naar Lorenzo uitgaan. Hoe zou het hun oude leraar vergaan zijn? Zou hij teruggekeerd zijn naar het klooster van Orval? Niemand geloofde toch echt in die onzinnige diefstal. Hoewel? Vader had hem toch maar mooi van het kasteel weggestuurd. Wat een lastpak was die broer van hem toch geweest! En wat jammer dat het tussen hem en vader nooit meer goed was gekomen. Ridder Theodor zou nu vast trots zijn op zijn jongste zoon als hij wist dat die het klooster was ingegaan. Thom vindt het moeilijk om zich zijn broer als monnik voor te stellen, daar heeft Willem toch niet helemaal het uiterlijk en het postuur voor.
    Ondertussen luistert hij naar het opgewonden gekwetter van de vogels. Hij rijdt een dal in en ziet in de verte iemand midden op de weg staan. Onwillekeurig houdt hij in. Even voelt hij een rilling langs zijn ruggengraat lopen. Dan vervolgt hij rustig zijn weg. Wat kan hem gebeuren op deze prachtige dag?
    Wanneer hij dichterbij komt meent hij een bekend gezicht te zien. Is dat niet? Matthis! Natuurlijk! Die is met zijn broer mee gegaan, is hem vast tegemoet gekomen. Wat attent van Willem. ‘Matthis,’ roept Thom, terwijl hij wuift.

maandag 20 april 2020





De prins en de zegelring - Afl. 33
Klaas ten Holt


Hoofdstuk 13  Waarin Thom en Willem de la Roche ruziemaken om de erfenis van hun vader.

In een van de bovenste kamers van kasteel La Roche zitten twee jongemannen zwijgend aan een grote eikenhouten tafel. Er brandt geen vuur in de haard, en het enige licht komt van een smal, langwerpig raam in een alkoof, waardoor een vermoeid namiddagzonnetje haar laatste stralen naar binnen stuurt. Op tafel staan een onaangebroken karaf wijn, twee glazen en wat fruit. De een kijkt verdrietig en de ander geïrriteerd. Het zijn Thom en Willem de la Roche, éénentwintig jaar nu, wachtend op een bericht van hun vader die in de kamer ernaast ligt te sterven. Wanneer de dokter met een ernstig gezicht binnenkomt, staan beide mannen op.
    ‘Thom,’ zegt hij, ‘je vader wil graag nog een paar dingen met je bespreken.’
    Als zijn oudere broer de kamer verlaat gaat Willem met een verbeten gezicht weer zitten. Hij schenkt zichzelf een glas wijn in uit de karaf en balt zijn vuisten. Dan staat hij op, drinkt, en smijt het glas in de hoek van de kamer tegen de muur kapot. Ik had net zo goed niet kunnen komen, die ouwe zot wil toch alleen maar met Thom spreken, zegt hij bij zichzelf terwijl hij het vertrek verlaat en de deur achter zich dichtgooit. Met zijn vuist geeft hij in het voorbijgaan een harde klap op de deur ernaast. ‘Tot ziens papa,’ roept hij. ‘We spreken elkaar nog wel in de hel!’ Hij stormt de smalle stenen wenteltrap af, de binnenplaats op, waar hij Matthis twee paarden laat zadelen en zonder nog iets te zeggen met hem de poort uit rijdt en in de schemering verdwijnt.
    Ridder Theodor spreekt ondertussen met zwakke stem zijn oudste zoon toe. ‘Pas op voor Willem,’ zegt hij, ‘hij is dom, lui en jaloers. Hij lijkt op zijn moeder. Ik had nooit met haar moeten trouwen. Dat was de grootste vergissing van mijn leven.’
    ‘Zonder moeder was ik er ook niet geweest, vader.’
    ‘Dat is waar, maar jij lijkt op je vader. En nu ga je mij opvolgen.’ Hij kucht een paar keer achter zijn hand. ‘Ik wil dat je de zegelring met de initialen van Theodros de la Roche van mijn vinger neemt. Draag hem en geef hem als de tijd dáár is aan jouw oudste zoon die ook weer dezelfde initialen moet krijgen.’
    ‘Ja papa,’ antwoordt Thom zachtjes terwijl hij doet wat hem gevraagd wordt. ‘Waarom geeft u die ring niet aan Willem? Die krijgt toch al bijna niets.’
    ‘Aan Willem? Nooit! Ik wil er niet van horen. En bovendien zijn het zijn initialen niet. Luister naar je vader: die jongen deugt niet. Hij deugde als kind al niet en hij zal nooit deugen.’ Een hevige hoestbui overvalt de stervende man en hij spuugt bloed. ‘Genoeg over Willem,’ zegt hij dan, ‘er is niet veel tijd meer. Straks ben jij heer van La Roche. Wees streng maar rechtvaardig. Luister naar goede raad, maar oordeel altijd zelf. Neem een tiende van de opbrengst van het land, dat is méér dan genoeg, dan is er welvaart voor iedereen. De rentmeester zal je precies vertellen hoe de zaken ervoor staan.’ Weer geeft ridder Theodor bloed op.
    ‘En... Willem, vader?’
    ‘Willem? Die moet zichzelf maar redden.’ De rest van zijn woorden zijn onverstaanbaar vanwege een nieuwe hoestbui.
    ‘Maar... voor mijn broertje is er dus niets?’
    Zijn vader wenkt hem dichterbij. ‘Luister goed Thom,’ fluistert hij, ‘stuur hem zo snel mogelijk weg van het kasteel, verbied hem ooit nog terug te komen. Geloof me. Als je het niet doet zal je er spijt van krijgen.’
    ‘Vader…’
    Ridder Theodor pakt de hand van zijn zoon en zwijgt. Pas na enkele minuten dringt het tot Thom door dat zijn vader dood is. Hij wenkt de dokter die al die tijd in de hoek van de kamer heeft staan wachten. ‘Mijn vader is gestorven,’ zegt hij. Hij sluit zijn vaders ogen, werpt een laatste blik op hem en verlaat het vertrek. Ondanks zijn verdriet is hij ook opgelucht. Omdat zijn vader nu niet meer hoeft te lijden, maar ook voor zichzelf. Ridder Theodor was geen gemakkelijk mens.
    Thom weet dat hij niet zal doen wat zijn vader hem heeft gezegd. Wat hem betreft kan Willem gewoon op het kasteel blijven. Nu hun vader er niet meer is, zal dat vast geen problemen geven. Zijn woedeaanvallen en zijn onaangepaste gedrag zullen vanzelf wel overgaan als zij samen het beheer van het kasteel en het omringende land op zich nemen.

Tijd voor verdriet heeft Thom voorlopig niet want er moet ontzettend veel geregeld worden. Ridder Theodor zal worden bijgezet in het familiegraf in Marche en hij moet er voor zorgen dat alle genodigden op tijd bericht krijgen en dat er niemand vergeten wordt. Daarnaast zijn er allerlei mensen die iets van hem willen nu hij heer van La Roche is. Hij brengt veel tijd door met de rentmeester die hem moet informeren en adviseren over alle lopende geldzaken.
    Zijn broer Willem laat zich intussen niet zien. Die is met zijn knecht Matthis naar een onbekende bestemming vertrokken en heeft niets meer van zich laten horen.
    Thom vindt het gek om nu zelf in zijn vaders stoel achter het grote bureau te zitten en met diens zegelring aan zijn vinger opdrachten te geven aan zijn ondergeschikten. Soms zit hij een uur lang diep in gedachten alleen maar voor zich uit te staren. De rol van kasteelheer zit hem niet als gegoten, liever was hij het klooster ingegaan: een simpel, sober en dienstbaar bestaan, een cel met een tafel, een stoel en een bed als enige bezit. De lessen en het voorbeeld van broeder Lorenzo hebben diepe indruk op hem gemaakt, maar hij weet dat hij zich erbij zal moeten neerleggen dat het lot anders voor hem heeft beschikt.
    De begrafenis is indrukwekkend. De enige die het af laat weten is zijn broer Willem. In de maanden daarna went Thom langzaam maar zeker aan zijn nieuwe leven. Hij werkt hard en neemt zijn taak serieus, wat hem al snel respect en waardering oplevert. Men vindt hem een waardig opvolger van zijn vader.
    Van zijn broer hoort hij al die tijd niets, hoewel hem wél een bericht bereikt dat hem grote zorgen baart: een gewapende bende heeft in de buurt van Orval een herberg overvallen en beroofd. Daarbij zijn doden gevallen, maar de rovers zijn allemaal ontkomen. Eén van de gasten beweerde dat de aanvoerder van de bende niemand minder dan Willem de la Roche was geweest, en dat hij persoonlijk met zijn zwaard een paar van de gasten een kopje kleiner zou hebben gemaakt.

zondag 19 april 2020





De prins en de zegelring - Afl. 32
Klaas ten Holt

Hoofdstuk 12  (slot)


Nu Ivar eenmaal binnen is, voelt hij geen angst meer. Aan het eind van een gang komt hij bij een grote hal waar verschillende andere gangen en deuren op uitkomen. Aan één kant is een galerij met hoge zuilen. Net als hij weer wil vragen, ziet hij twee mannen elk een met ijzer beslagen vat voor zich uit rollen. Ze openen één van de grote houten deuren en gaan naar binnen. Die zijn vast op weg naar de keuken. Hij wacht even en kijkt om zich heen. Geen gezellige hal. Ongepleisterde stenen muren met hier en daar toortsen in houders. Eerder een kazerne dan het huis van een edelman. Na een tijdje gaat de deur weer open en verdwijnen de kerels elk een kant op.
    Hij waagt het er op en duwt tegen de deur. Daarachter is een gangetje dat op een tweede deur uitkomt. Ook die duwt hij voorzichtig open en gaat binnen. Een grote kerel in een smoezelig schort met een rode doek om zijn hoofd geknoopt staat met zijn rug naar Ivar met een hakmes groenten fijn te hakken op een houten blad. Zou dat Lambert zijn? vraagt Ivar zich af. Hij verzamelt al zijn moed en schraapt zijn keel. ‘Ahum,’ zegt hij voorzichtig.
    Geen reactie.
    ‘Ahum!’ zegt hij nog een keer, wat luider.
    ‘Nom de Knetter!’ roept de man, ‘wel alle! Nou heb ik me in mijn vinger gesneden! En wie mag jij wel zijn?’ Hij zwaait zijn gewonde hand heen en weer en stopt één vinger in zijn mond.
    ‘Nicolò,’ zegt Ivar, ‘mijn naam is Nicolò. De waard van De Blauwe Forel stuurt me. Ik... Ik zoek werk. En ik heb wat kruiden voor u meegenomen. Bent u Lambert?’
    ‘Zo zo, van De Blauwe Forel,’ mompelt de kok, terwijl hij zijn vinger onder de pomp afspoelt, ‘ja dat klopt. Ik ben Lambert.’
    ‘Ik ben Nicolò,’ zegt Ivar nog een keer.
    ‘Ik heb je wel gehoord,’ zegt de kok, ‘maar waarom hebben ze je híer naar toe gestuurd? Heb je ruzie met hem gemaakt, of je rekening niet betaald?’
    ‘Nee, nee, helemaal niet. Ik zei dat ik graag op het kasteel wilde werken. En toen zei hij dat ik het dan zelf maar moest weten. En hij noemde uw naam. Hij zei dat ik naar u moest vragen, dat u zéker werk voor me zou hebben in de keuken.’
    ‘Ik begrijp er niets van,’ zegt Lambert. ‘Maar goed, inderdaad. Ik kan wel wat hulp gebruiken. Goed keukenpersoneel is moeilijk te vinden. Heb je ervaring?’
    ‘Nee dat niet,’ zegt Ivar, ‘maar ik leer snel.’
    ‘Ervaring heeft hij niet,’ schampert de kok. ‘Ga die groenten dan maar snijden. Alles wat daar op tafel ligt, en zo fijn mogelijk. En daarna spoel je alles goed uit onder de pomp. Ik ga even een stuk doek om mijn vinger knopen. Waarvoor bedankt! Voortaan klop je netjes op de deur vóór je binnenkomt.’
    De waard van De Blauwe Forel had gelijk: Lambert is inderdaad een geschikte vent. Hij ziet er uit als een bullebak, maar hij heeft een klein hartje.
Ivar knoopt zijn mantel los, en samen met zijn ransel hangt hij die aan een haak naast de deur naar de bijkeuken. Met een vlijmscherpe hakbijl begint hij zo snel hij kan alles wat op tafel ligt fijn te hakken en in een groot koperen vergiet te verzamelen. Daarna spoelt hij alles uit onder de pomp. Het water is zó koud dat hij na een paar minuten zijn vingers bij het vuur moet houden om ze te warmen. Even later keert Lambert terug met zijn hand in een doek.
    ‘Kijk eens aan,’ zegt hij goedkeurend, ‘dat valt alweer mee.’ Hij schuift een stoel bij het vuur en maakt het zich gemakkelijk. ‘Snurfteltje?’ vraagt hij.
    Ivar kijkt hem niet begrijpend aan.
    ‘Een glaasje port!’ Hij schenkt zichzelf en Ivar een glas in. ‘Omdat ik mijn rechterhand niet meer kan gebruiken, zul jij vanavond alles alléén moeten doen. Maar maak je geen zorgen, ik zal je precies vertellen wat je moet doen. Heb je wel eens een duif geplukt Nicoló?’
    ‘Eh…’ zegt Ivar.
    ‘Kijk maar eens in die mand daar.’
    Enige uren later zit Ivar uitgeput naast Lambert met een glas port bij het vuur. Hij weet nu hoe je witmoes op zijn Catalaans moet maken, duivenpastei met spek en pruimedanten, ravioli van varkensgehakt, saffraan, gember, peper en fijngehakte appels en kruidenbrood van tarwebloem en roggemeel. Daarnaast heeft hij al het houtwerk in de keuken en de bijkeuken in de bijenwas gezet, hout gehaald voor de oven en ook nog geveegd en gedweild.
    ‘Je hebt goed gewerkt, Nicoló, ik denk dat ik het wel met je wil proberen,’ zegt Lambert goedgemutst. ‘Schenk nog maar eens in!’
    ‘Waar moet ik slapen?’ vraagt Ivar bezorgd.
    ‘Slapen? Achter in de bijkeuken ligt een grote baal stro. Maak het jezelf gemakkelijk, vriend.’
    ‘Is het werk gedaan voor vandaag?’
    ‘In principe wel, tenzij Willem er nog op uit trekt vannacht. Maar ik verwacht van niet.’
    ‘Erop uit trekt?’
    ‘Ja, nou, daar kom je nog wel achter als je hier wat langer bent.’ Lambert drinkt zijn glas leeg en zet, niet geheel toonvast, een door hemzelf gemaakt lied in.

    In het land van Labberdak
    woonde eens een kakkerlak
    in een oude hondedrol
    huurde hij een entresol
    Tiliem Boem Tiliem Boem

    Poetsen, boenen, héél de dag
    nog geen stofje dat er lag.
    Was het smetvrees? Allergie?
    ‘Huisstof, mijt’ sprak hij, ‘Hatsjie!’
    Tiliem Boem Tiliem Boem


    ‘Zing jij ook eens wat, keukenprins. Dan s-schenk ik nog een snurfteltje in.’
    ‘Zingen is niet mijn sterkste kant,’ zegt Ivar, ‘maar als je er niets op tegen hebt speel ik wat voor je. Wacht maar even.’ Hij staat op en haalt zijn viool uit zijn ransel, spant het haar van de stok, stemt en begint te strijken.
    Lambert zet grote ogen op. ‘Dat is ongelofelijk,’ stamelt hij, ‘zoiets heb ik n-nog nooit gehoord. Waar heb je dat geleerd?’

zaterdag 18 april 2020





De prins en de zegelring - Afl. 31
Klaas ten Holt

Hoofdstuk 12  (vervolg)


‘Jazeker! Hij had een oudere broer. En als die niet verdwenen was, zou hij nu kasteelheer zijn in plaats van Willem.’
    ‘Maar wat is er dan gebeurd tussen jou en Willem?’
    ‘Ach, eigenlijk niets. Zijn vader had een hele bijzondere zegelring en Willem haalde een kwajongensstreek uit waardoor het leek of ik hem gestolen had. Hij had de ring stiekem in mijn tas gedaan, mijn verdiende loon. Haha!’ Lorenzo neemt nog een slok uit de fles.
    ‘En toen?’
    ‘Toen? nou ja, toen werd ik natuurlijk ontslagen. En ik kon ook niet meer terug naar mijn klooster.’
    ‘En sindsdien leef je van dag tot dag langs de weg.’
    ‘Zoiets ja.’
    Ivar denkt even na en haalt dan de ketting met de ring onder zijn hemd vandaan. ‘Is dit die ring?’ vraagt hij.
    Lorenzo zet grote ogen op. ‘Dat... maar... hoe kom je daaraan?’
    Ivar vertelt hoe hij hem in de haard van een boerderij vlak buiten Rouen heeft gevonden, en van de andere lugubere ontdekkingen die hij daar heeft gedaan. Hij vertelt ook het hele verhaal van het voorgenomen huwelijk tussen Willem en Renée, en hoe zijn broer Jarik roet in het eten heeft gegooid.
    ‘Dus daarom ga je naar La Roche, omdat je denkt dat je broer nog in leven is en daar misschien gevangen wordt gehouden!’
    Ivar antwoordt niet meteen. Hij vraagt zich af of hij er verstandig aan doet Lorenzo alles te vertellen. ‘Ja,’ zegt hij dan, ‘ik ga eerst proberen binnen te komen. Misschien hebben ze werk voor me in de keuken.’
    ‘En Nicolò is natuurlijk niet je echte naam. Vertel me die ook maar niet, wat ik niet weet kan ik ook niet doorvertellen.’
    ‘Wat denk jij, Lorenzo, zou Thom nog in leven zijn zodat ik hem zijn ring kan teruggeven?’
    ‘Ik weet het niet, er doen allerlei geruchten de ronde. Ga naar La Roche en je zult er vanzelf achter komen.’
    ‘Is het nog ver naar het kasteel?’
    Lorenzo staat op en wijst hem de goede richting. ‘Volg de weg tot aan de rivier en rij dan verder stroomopwaarts. Je bent er zó.’
    Ivar stopt de ring terug onder zijn hemd, slaat zijn mantel om en bestijgt zijn paard. ‘Zijn dit soms de resten van die herberg die ridder Willem heeft platgebrand?’
    ‘De Woeste Walmen, inderdaad. Hier komt nooit meer iemand en daarom overnacht ik er graag. Ik dank je dat je de maaltijd met me wilde delen. Ik weet zeker dat we elkaar nog eens zullen ontmoeten. Het ga je goed, Nicolò!’
    Ivar zet zijn paard aan en begint aan het laatste gedeelte van zijn tocht. Behalve Jarik en Renée is er dus misschien nóg een gevangene op het kasteel. Hoe heette die kok ook alweer? Lambert. Die zal hem wellicht kunnen helpen.
    Na een dik uur bereikt hij de oever van de rivier en volgt hij de weg in de richting die Lorenzo hem heeft gewezen. Hij komt langs een kleine boerderij waar zo te zien niemand thuis is. Hier bindt hij zijn rijdier aan het hek naast de ingang, waar het genoeg te grazen heeft en gaat hij te voet verder. Hij hoopt maar dat ze er in de boerderij voor zullen zorgen. Niet veel later ziet hij de torens van het kasteel. Bij het zien van het sombere slot bekruipt hem plotseling een verlammende angst en een groot gevoel van moedeloosheid. Hoe zal hij daar ooit binnenkomen? En als dat hem al zou lukken, hoe moet hij er achter komen wáár in dat enorme kasteel zijn broertje zit opgesloten? En zelfs als hij het voor elkaar zou krijgen om dat uit te vinden, hoe zal hij dan helemaal alleen Jarik en Renée uit hun kerkers bevrijden en levend het kasteel uit krijgen? Waarschijnlijk zijn ze allebei toch allang dood en heeft hij deze hele tocht voor niets gemaakt. Hij heeft al zijn wilskracht nodig om zich over zijn angst heen te zetten en verder te gaan.
    Op een ingeving plukt hij wat bosjes tijm, rozemarijn en nog wat kruiden die hij langs de kant van de weg vindt en stopt ze in zijn ransel. Misschien zal het hem daarmee lukken binnen te komen… een plannetje begint zich in zijn hoofd te vormen. Onderaan de grote stenen trap die naar de poort van het kasteel leidt, zinkt hem opnieuw de moed in schoenen. Zijn benen worden slap en het duizelt hem. Tóch zet hij door, tree voor tree beklimt hij de trap en meldt zich bij de poortwachter.
    ‘Ik...’
    ‘Opsodemieteren,’ zegt die onverschillig.
    ‘Ik kom voor...’ Hij probeert zich de naam van de kok te herinneren. Bertram? Bernard? Wat was het nou ook weer?
    ‘Ja, nou?’
    ‘Lambert. Ik kom voor Lambert.’
    ‘Ik ken jou niet, vriend. Wat moet je van Lambert?’
    ‘Waarom zou ik jou dat aan je neus hangen?’
    ‘Omdat je d’er anders niet in komt misschien?’
    ‘Ik kom iets brengen voor Lambert.’
    ‘Iets brengen? Geef maar hier.’
    ‘Nee, nee, ik moet het hem persoonlijk overhandigen.’
    ‘Geen sprake van, hoepel maar weer op.’ De wachter draait zich om.
    ‘Hola, ik denk niet dat Lambert daar blij mee zal zijn als hij het hoort. En ridder Willem al helemaal niet,’ bluft Ivar.
    ‘Ridder Willem?’ vraagt de wachter wantrouwig.
    ‘Het zijn kruiden, man, geneeskrachtige kruiden tegen de kiespijn. Lambert heeft ze speciaal bij mij besteld voor heer Willem.’
    ‘Kiespijn?’ De wachter denkt even na. Hij meent inderdaad wel eens iets over kiespijn te hebben gehoord. ‘Laat maar eens zien wat je in je ransel hebt.’
    Ivar opent zijn ransel en toont de wachter de kruiden die hij daarin heeft. ‘En zou je me nu naar Lambert willen brengen?’
    Met een handgebaar wijst hij hem de goede richting waarop Ivar gauw de poort doorgaat en de binnenplaats oversteekt. De eerste hindernis heeft hij genomen, nu moet hij Lambert de kok nog zien te vinden. In een hoek brandt een vuur waar een paar kerels op luide toon staan te praten terwijl ze ondertussen hun handen warmen. ‘Neemt u mij niet kwalijk heren,’ zegt Ivar beleefd, ‘maar waar kan ik Lambert de kok vinden?’
    ‘Wat dacht je? In de keuken natuurlijk, stommeling!’ Ze beginnen allemaal te grinniken.
    ‘Heel grappig,’ zegt Ivar, die zich niet van zijn stuk laat brengen, ‘en waar vind ik de keuken?’
    ‘Die poort door, gang uit en daar nog maar eens vragen,’ bromt er een.

vrijdag 17 april 2020





De prins en de zegelring - Afl. 30
Klaas ten Holt


Hoofdstuk 12  Waarin Ivar als keukenhulp werk vindt op het kasteel van Willem de la Roche.
 

Hoopvol reist Ivar verder in de richting van La Roche. Hij weet zeker dat zijn broertje nog leeft, maar ook dat hij met een zeer gevaarlijke tegenstander te maken heeft. Het begint nu echt winter te worden, hoewel de zon schijnt en de lucht blauw is. Om zijn nek hangt de hanger met de zegelring. Graaf Guido herkende hem meteen als de ring die Renée ooit had gevonden bij het kasteel van Willem de la Roche. ‘Ons vertrek uit het kasteel midden in de nacht was voor haar natuurlijk een enorm avontuur,’ vertelde de graaf, ‘Renée was toen nog maar vijf jaar oud. Ze heeft over die ring een heel verhaal bij elkaar gefantaseerd. Iets over een verdwenen tweelingbroer…’ Ivar kan het gevoel niet van zich afzetten dat de ring bewust in de haard van de boerderij is achtergelaten.

Hij overnacht in herbergen en dankzij het aanhoudende mooie weer maakt hij goede vorderingen. Een week na zijn vertrek uit Rouen bereikt hij Marche-en-Famenne waar hij iets langer wil blijven om inlichtingen in te winnen over La Roche en ridder Willem. Maar wie hij ook vraagt, het antwoord is steeds hetzelfde: ‘Niet naar toe gaan, levensgevaarlijk, niet doen!’
    ‘Maar als ik toch zou gaan?’ zegt hij tegen de waard van De Blauwe Forel, de herberg waar hij zijn intrek heeft genomen, ‘denkt u dat ik er gemakkelijk binnen zou komen?’
    ‘Niemand komt daar binnen die niet door Willem zelf is uitgenodigd.’
    ‘Maar om te werken?’
    ‘Om te werken? Wie zou er dáár willen werken?’
    ‘Nou, ik zal toch ergens moeten werken om in mijn levensonderhoud te voorzien?’
    ‘Jongeman,’ zegt de waard ernstig, ‘je ziet er eerlijk uit en als je werk zoekt kun je hier gelijk beginnen, naast je loon heb je dan ook nog kost en inwoning. Wat denk je ervan?’
    ‘Ik... dat is heel aardig, maar...’ stottert Ivar.
    ‘Nou?’
    ‘Ik kan uw aanbod helaas niet aannemen. Ik moet naar La Roche.’
    ‘Je moet het natuurlijk zelf weten,’ zegt de waard, ‘maar wees gewaarschuwd.’  
    ‘Zó erg kan die ridder Willem toch niet zijn?’
    ‘Op weg naar La Roche kom je langs de resten van De Woeste Walmen, een herberg die vroeger van mijn zwager was. Omdat hij geen beschermingsgeld wilde betalen, hebben Willem en zijn mannen de herberg in brand gestoken en alle gasten die zich verzetten om zeep geholpen.’
    ‘Toch ga ik erheen,’ zegt Ivar vastberaden.
    ‘Ik weet niet wat het doel van je reis is en het gaat me ook niet aan. Iets zegt me dat je weet wat je doet. Als je er werk zoekt raad ik je de keuken aan. De kok, Lambert, die daar de scepter zwaait, is een goedzak.’ Met een doek veegt hij Ivars tafel schoon. ‘Er wordt gefluisterd dat er op het kasteel een prins en een gravin gevangen worden gehouden.’
    Bij deze woorden verbleekt Ivar. De waard kijkt hem onderzoekend aan. ‘Maar misschien vertel ik je niets nieuws?’ zegt hij dan.
    ‘Nee... Jawel.’ Ivar zwijgt.
    ‘La Roche ligt een halve dagreis hiervandaan naar het oosten, iedereen kan je de weg wijzen.’ De waard draait zich om en laat Ivar aan zijn maaltijd.

De volgende morgen vertrekt hij in alle vroegte voor het laatste stuk van de reis. Er valt wat natte sneeuw en er is nauwelijks verkeer op de weg. Hij vraagt zich af of hij de waard van De Blauwe Forel in vertrouwen had moeten nemen. Is hij niet kansloos, helemaal in zijn eentje in een slot vol rovers en moordenaars. Hij mist zijn familie en zijn vrienden in Amsterdam die hij misschien nooit meer zal terugzien, maar het verlangen naar zijn broertje is sterker. Hij moet doorzetten, er is geen weg terug. Onwillekeurig voelt hij aan de zegelring onder zijn hemd.
    Laat in de middag komt hij langs de ruïne van wat eens een huis of een boerderij geweest moet zijn.   
    ‘Goedemorgen heer, waar gaat de reis naar toe?’ zegt een stem. Onder een afdakje, op een hoopje stenen zit een oude man met een volle grijze baard en snor. Zijn lange, onverzorgde haar hangt tot over zijn schouders.
    ‘Ook goeiemorgen,’ antwoordt Ivar.
    ‘Mag ik u uitnodigen het middagmaal met mij te gebruiken?’ zegt de grijsaard vrolijk.
    ‘Dat is goed,’ antwoordt Ivar. Hij stijgt af en bindt zijn paard aan een boom.
    ‘Met wie heb ik het genoegen?’ vraagt zijn gastheer.
    ‘Mijn naam is... Nicolò,’ zegt Ivar. Het lijkt hem beter zijn echte naam vanaf nu verborgen te houden.
    ‘Kom zitten, Nicolò, hier is het droog.’
    Ivar ziet nu dat de man minder oud is dan hij eerst dacht. Zijn leeftijd is moeilijk te schatten omdat zijn gezicht bijna geheel verborgen gaat achter zijn snor en baard en zijn lange haar en zijn kleding haveloos en groezelig is, maar bejaard is hij zeker niet. Daarbij kijkt hij helder en intelligent uit zijn ogen. Een jaar of vijftig misschien, schat Ivar.
    ‘Wat gaan we eten?’ vraagt de prins, die honger heeft.
    ‘Dat hangt er vanaf wat je hebt meegebracht, jongeman,’ antwoordt de ander vrolijk. ‘Ik zal me even voorstellen: Lorenzo is mijn naam.’
    Ivar deelt de inhoud van zijn ransel graag in ruil voor wat gezelschap en informatie en stalt brood, worst, kaas en een fles wijn uit op de grond waar ze zitten.
    ‘Waar ga je heen, Nicolò?’
    ‘Ik ga naar La Roche, en jij?’
    ‘Ik kom er vandaan.’
    Even valt het stil.
    ‘Lang geleden hoor,’ zegt Lorenzo, ‘dat is alweer jaren geleden.’ Hij propt zijn mond vol met brood, worst en kaas en neemt een grote slok uit de fles.
    ‘Heb je allang niets meer gegeten?’ vraagt Ivar bezorgd.
    ‘Nee hoor, eergisteren nog. Ik zwerf maar zo’n beetje rond, en dan sla je wel eens een maaltijd over, begrijp je?’
    ‘U hebt het uiterlijk van een vagebond, maar u praat heel anders. U hebt vast niet altijd zo geleefd?’
    ‘Dat heb je goed opgemerkt, jongeman,’ antwoordt Lorenzo terwijl hij hem onderzoekend aankijkt, ‘maar ondertussen toch al wel weer een hele tijd.’
    ‘En wat deed u in La Roche, als ik vragen mag?’
‘O, lesgeven. Ik was er leraar van twee jongens.’
    ‘Op het kasteel?’
    ‘Ja, waar anders. Thom en Willem, maar ik heb het verpest.’
    ‘Thom?’ vraagt Ivar.
    ‘Ja, Thom en Willem, de tweelingzoons van ridder Theodor.’
    ‘Maar,’ zegt Ivar, ‘hoe heb je het dan verpest?’
    ‘Dat is een lang verhaal. En het doet er nu ook niet zoveel meer toe. Die jongens waren zó verschillend. Ik had een voorkeur voor de oudste, Thom de la Roche, net als iedereen trouwens, en daarom heb ik Willem, de jongste, niet de aandacht gegeven die hij verdiende. Het was een moeilijk kind: boos en tekortgedaan. Hij had me nodig maar ik was er niet voor hem, en dat heeft hij me betaald gezet! Maar het is mijn eigen schuld.’
    ‘Dus Willem heeft écht een broer...’