zaterdag 25 april 2020





De prins en de zegelring - Afl. 38
Klaas ten Holt

Hoofdstuk 14  (slot)


Vrij plotseling is het zover: het hert heeft zich gewonnen gegeven en staat in het midden van een open plek in het bos omringd door de luid blaffende Brakken. Een speciaal voor dit doel getrainde windhond zorgt ervoor dat ze de in het nauw gedreven en aangeschoten prooi niet levend verscheuren. Renée springt van haar paard en geeft de teugels aan een van de knechten. Het hert kijkt met grote waterige ogen van de een naar de ander en wacht rustig af. Uit zijn flank steekt de schacht van de pijl uit Renée’s kruisboog. Ze heeft dus inderdaad raak geschoten.
    Ze stapt op het dier af dat geen poging meer doet nog te ontsnappen. Met een voor Jarik onbegrijpelijke koelbloedigheid trekt ze haar zwaard en steekt dat in de hals van het hert dat nog een laatste hees gehuil uitstoot terwijl het door de benen zakt. Een van de knechten geeft haar een doek waarmee ze het bloed van haar degen veegt. Het hert ligt nu levenloos met grote gebroken ogen in het niets te staren. Renée geeft de knechten een wenk waarop die onmiddellijk aan het werk gaan. Het dier wordt gevild en de ingewanden aan de Brakken gegeven, de maag en het hart zijn voor de St. Hubertus.
    Jarik kan het moeilijk aanzien, maar dwingt zichzelf te blijven kijken. Hij bewondert Renée’s moed en meedogenloosheid, maar hij is ook woedend op haar. Hoe kan iemand een gewond en in het nauw gedreven dier zomaar zonder pardon een zwaard in de hals steken? Aan de andere kant heeft hij steeds geweten hoe het zou eindigen en daar ook naar uitgezien.
    De fles honingwijn gaat opnieuw rond. Het is inmiddels nog harder gaan regenen en tijd om terug te keren naar het verzamelpunt bij het jachthuisje aan het meer voor de lunch. De jagers nemen hun hoorns en blazen één lange noot gevolgd door een aantal korte stoten ten teken dat het hert is gedood. Nog éénmaal gaat de honingwijn rond en dan maakt het gezelschap zich op om terug te gaan, maar zover komt het niet, op dat moment gebeurt er namelijk iets onverwachts.
    Op de open plek waar ze zich bevinden komen verschillende paden uit en op één van die paden nadert een gemaskerde ruiter op een zwart paard. Zonder iets te zeggen rijdt hij tot in het midden van de kring jagers en blijft dan staan. Vanachter zijn masker kijkt hij rustig van de een naar de ander.
‘Zo, zo, dat is een flinke jongen die jullie daar te grazen hebben genomen,’ zegt hij tegen de verbaasde omstanders.
    ‘U bevindt zich hier op het land van mijn vader, graaf Guido van Normandië. Ik gelast u zich onmiddellijk bekend te maken,’ zegt Renée streng.
    ‘Tut, tut, jongedame, niet zo’n toon,’ antwoordt de ruiter die helemaal niet onder de indruk lijkt. ‘Ben je soms bang dat ik je feestje kom verpesten?’
    Die stem, ik ken die stem, denkt Jarik bij zichzelf. Waar heb ik die stem eerder gehoord?
    ‘Ik verzoek u dringend uw masker af te nemen en u bekend te maken,’ zegt Renée.
    ‘Al goed, al goed, meisje. Met alle plezier, mag ik wel zeggen.’ En met een nonchalant gebaar trekt hij zijn masker los en werpt het de gravin voor de voeten. Van onder een woeste bos rood haar kijkt een paar donkere ogen haar brutaal aan.
    ‘En u bent?’
    ‘Josquin!’ roept Jarik verrast.
    ‘Ik zei toch dat we elkaar spoedig weer zouden zien, prins Jarik der Nederlanden?’ zegt hij smalend.
    Jarik begint een heel ongemakkelijk gevoel te krijgen.
    ‘Kennen jullie elkaar?’ vraagt de gravin verbaasd. Zelf heeft ze ook het gevoel dat ze hem al eens eerder heeft gezien, maar ze kan zich met geen mogelijkheid herinneren waar of wanneer.
    ‘Josquin de L’Escroc, ridder in de orde van het schip en de mossel. We hebben een stukje samen gereisd. Maar jullie kennen elkaar toch ook?’ zegt Jarik.
    Een bulderlach klinkt nu vanaf het zwarte paard. ‘Josquin de L’Escroc! Ha, ha, ha! Nee, kinderen, uit met de pret, mijn werkelijke naam is Willem. Ridder Willem de la Roche. Van zijn hoge rots afgedaald om die huichelachtige graaf Guido aan zijn woord te houden. Ik kom je halen, meisje, eens beloofd altijd beloofd.’ Ridder Willem lacht nu niet meer en kijkt van de een naar de ander.
    ‘Ik heb geen idee waar u het over heeft. Ik ken u niet, en u hebt hier niets te zoeken,’ zegt Renée woedend. ‘U bent niet uitgenodigd en ook niet welkom. Als u zich niet onmiddellijk uit de voeten maakt, laat ik u door mijn knechten van mijn vaders land afjagen.’
    Hoongelach klinkt vanaf het paard, waarop de gravin en enkele van de andere jagers hun zwaarden trekken.
    ‘Ik zou die zwaarden maar gauw weer wegstoppen als ik jullie was,’ zegt Willem rustig. ‘Jullie hebben geen schijn van kans, kijk maar eens om je heen.’
    Tot hun grote schrik zien ze dat ze omsingeld zijn door een twintigtal woest uitziende kerels met getrokken zwaarden en bogen in de aanslag. Een van de jagers uit het gezelschap pakt zijn hoorn en zet die aan zijn mond, maar nog voor er één toon heeft geklonken, laat hij die met een kreet van pijn weer zakken. Een pijl uit de boog van een van Willems mannen steekt uit zijn linker schouder.
    ‘Welnu mevrouw de gravin, ik zie dat u niet voor de poes bent. Dat bevalt me wel. Een De la Roche trouwt natuurlijk niet met de eerste de beste,’ zegt hij vanuit de hoogte.
    ‘Nóóit!’ brult Jarik.
    ‘Toch wel, en zelfs heel binnenkort al, mijn waarde prins.’ Het is nu echt hard gaan regenen. ‘Vooruit mannen, genoeg gelachen, ontwapenen en afvoeren.’

Geen opmerkingen:

Een reactie posten