donderdag 23 april 2020





De prins en de zegelring - Afl. 36
Klaas ten Holt


Hoofdstuk 14  Waarin prins Jarik en gravin Renée na hun verlovingsfeest op jacht gaan en gevangen worden genomen.

Jarik wordt wakker in een vreemd bed in een vreemde kamer. Even heeft hij geen idee waar hij is, dan komt alles terug: Renée. Het zweet breekt hem uit: ze wil hem niet meer, dat had ze toch gezegd? Wat zei ze nou ook weer precies? Hij kan het zich niet herinneren. Hij wil opstaan maar is bang dat zijn benen hem niet zullen dragen. Hij is ziek, héél erg ziek. Koorts, hoge koorts. Onwillekeurig voelt hij met zijn hand aan zijn voorhoofd. Dat valt wel mee: eerder koud dan warm. Wil ze hem nou of wil ze hem nou niet? Renée...
    Hij staat op en begint zich aan te kleden. Dat gaat best. Heeft hij honger? Nee. Hij moet naar haar toe. Wat zei ze nou ook alweer? Ze hield van hem maar ze wilde hem niet. Of wilde ze hem nou juist wél maar hield ze niet van hem? Zijn hersens werken niet helemaal goed als zij in de buurt is.   
    Er wordt op de deur geklopt. Een kamerheer komt hem halen voor het ontbijt. De jacht! Ze gingen jagen, dat was het! Op edelherten en wilde zwijnen, dat kon zij vast heel erg goed. De kamerheer wil iets van hem.
    ‘Ja, ja, ik schiet heus wel op!’ Wat wil die man nou? Hij moet wat anders aan trekken. O ja, voor de jacht, er liggen laarzen klaar en leren beenbeschermers, een wollen maillot, een lang hemd, een trui en een met bont afgezette fraai bewerkte donkerblauwe mantel. Er wordt hem een riem omgegespt met daaraan een zwaard, een dolk en een kleine jachthoorn en ook krijgt hij een sierlijke boog en een koker met pijlen. De kamerheer wenkt hem te volgen.
    Buiten staat Renée al op hem te wachten met twee kleine paarden. Het is een kille herfstmorgen en het land ligt bedekt onder een deken van mistflarden. ‘Zo, ben je daar eindelijk,’ zegt ze. ‘Neem hier eerst maar eens een slok van, dan word je lekker warm van binnen.’
    ‘Renée...’ zegt Jarik.
    ‘Drink,’ zegt Renée streng terwijl ze haar paard bestijgt. ‘Kom!’
    Jarik klimt op zijn paard en volgt haar. In rap tempo rijden ze door het bos waar de dauw nog aan de bladeren hangt. Bij een jachthuis aan een meertje stijgen ze af. Daar vinden ze de jachtmeester, enkele knechten en de rest van het jachtgezelschap. Op lange houten tafels op schragen is het ontbijt uitgestald. Een grote koperen ketel hangt boven een vuur te dampen.
    Jarik heeft geen idee wat hem te wachten staat. Hij neemt plaats aan één van de tafels. Ze zullen het hem wel vertellen. Ondertussen overlegt Renée met de jachtmeester en de verkenner die de vorige avond heeft onderzocht waar het wild zich bevindt. Er zal op allerlei soorten rood en zwart wild gejaagd worden die dag, maar een klein groepje zal een edelhert gaan schieten. Aan de hand van sporenonderzoek en uitwerpselen die de verkenner heeft verzameld, worden de leeftijd en het geslacht van het hert bepaald: een volwassen mannetje dat zich dus niet zo gemakkelijk gewonnen zal geven. Jarik doet zich tegoed aan een kom hete soep met brood en de onvermijdelijke appelwijn. ‘Eigen oogst zeker?’ zegt hij met een knipoog tegen Renée wanneer die bij hem komt zitten.
    ‘Probeer jij straks eerst maar eens in het zadel te blijven als we in volle galop achter de prooi aangaan! Heb je wel eens op een edelhert gejaagd?’
    ‘Nou, nee.’
    ‘Op iets anders dan?’
    ‘Eh, jawel...’
    ‘Op muggen in je kamer zeker?’
    ‘Op everzwijnen.’
    ‘Echt waar?’
    ‘Nou, vooral de theorie dan.’
    ‘De theorie?’
    ‘Er zijn niet zo veel zwijnen in Amsterdam, maar we moesten het natuurlijk wel kunnen.’
    ‘Wie?’
    ‘Hendrikje en ik.’
    ‘Maar wat deden jullie dan?’
    ‘Oh, van alles: paardrijden, oefenen met de kruisboog, kennis van het zwijn.’
    ‘Maar heb je wel eens een écht zwijn gezien?’
    ‘Eèèh, dat is te zeggen... We hebben in ons huisje in Bakkum een zwijnenhoofd boven de haard hangen.’
    ‘Van een zwijn dat jij geschoten hebt?’
    ‘Nee, het hing er al toen we het huisje kochten.’
    ‘Zeg eens eerlijk, heb je ooit wel eens zelf iets geschoten?’
    ‘In Bakkum?’
    ‘Of ergens anders.’ Renée kijkt hem ongelovig aan. ‘Wat is Bakkum?’
    ‘Daar hebben we een huisje voor vakanties en zo. Heel erg leuk, bijna iedereen aan het hof in Amsterdam heeft daar een huisje.’
    ‘En je ouders dan? Die jagen toch zeker wel?’
    ‘Mijn vader heeft er een hekel aan. Hij vind het een wrede sport, zielig voor de dieren.’
    ‘Wát?’
    ‘Dat zegt hij, en moeder is alle vrije dagen in haar atelier aan het boetseren. Het paleis staat vol met haar werk.’
    ‘Is dat normaal in Nederland?’
    ‘Boetseren?’
    ‘Nee, dat er niet wordt gejaagd.’
    ‘Ik... dat weet ik niet.’
    ‘Heb je dan wel zin om mee te gaan op jacht vandaag?’
    ‘Ik wil gewoon bij jou zijn.’
    Renée kijkt hem vertederd aan. ‘Och Jarikje toch.’

Geen opmerkingen:

Een reactie posten