zaterdag 11 april 2020





De prins en de zegelring - Afl. 24
Klaas ten Holt

Hoofdstuk 9  (slot)


De jachtmeester zadelt twee paarden en leidt Ivar rond door het jachtgebied. Ze volgen smalle bospaden en galopperen over velden waar het hoge gras al bruin is geworden. Tegen de middag slaat het weer om, de hemel trekt dicht en het begint zachtjes te regenen, maar zolang het licht is, wil Ivar blijven zoeken. Dus rijden ze verder, nu in zuidelijke richting, terwijl donkere wolken zich boven hun hoofden samenpakken en het begint te waaien.
    ‘Als we nu niet omkeren zijn we niet meer voor donker thuis,’ roept de jachtmeester boven het lawaai van de wind en de regen uit als ze de top van een heuvel bereikt hebben.
    ‘Als je terug wilt, ga je maar. Ik rij verder,’ antwoordt Ivar vastberaden en geeft zijn paard opnieuw de sporen.
    De jachtmeester keert niet om maar volgt de prins heuvelafwaarts in de richting van een rivier. Deze is te breed en te wild om over te kunnen steken en dus volgen ze haar een stuk stroomopwaarts. Op de top van de volgende heuvel hebben ze een mooi uitzicht over de bossen en de velden. Het begint nu echt donker te worden en Ivar ziet wel in dat verder zoeken zinloos is.
    ‘Gaan we terug, heer?’ vraagt de jachtmeester hoopvol.
    ‘Ja... ik weet niet... wat is dat daar?’
    ‘Wat bedoelt u?’
    ‘Daar, in het dal, een boerderij?’
    ‘Dat zou best kunnen, prins. Ik weet het niet.’
    ‘Laten we daar schuilen. Misschien kunnen ze ons verder helpen.’ Hij stormt de heuvel af, gevolgd door de jachtmeester die allang blij is dat ze ergens onderdak gaan. De regen striemt hen in het gezicht.
    Ze komen bij een groot stenen gebouw met een overhangend rieten dak Het eerste dat ze zien wanneer ze afstijgen, is een dooie hond aan een ketting voor zijn hok, in verregaande staat van ontbinding. In de boerderij brandt geen licht. Het ziet er spookachtig uit in dit weer.
    Ivar klopt krachtig op de grote houten deur maar er komt geen reactie. De jachtmeester is ondertussen in de stallen gaan kijken. Ivar bonst nog een paar maal en draait dan op goed geluk aan de klink, waarop de deur langzaam naar binnen open draait. Op dat moment hoort hij de jachtmeester roepen.
    ‘Prins, prins, kom vlug, er is hier iets heel vreemds aan de hand!’
    Ivar rent naar de stallen. Daar ziet hij meteen waarvan de jachtmeester zo is geschrokken: de stal ligt vol met kadavers van koeien en varkens. Nu begrijpt hij ook waar die lucht vandaan komt die hij al een tijdje in zijn neus heeft. Er moet iets met de boer en de boerin gebeurd zijn: niemand laat zijn vee zo verkommeren.
    Ze lopen terug naar de boerderij en gaan naar binnen. Ook daar hangt een loden lucht die hen de adem beneemt. Het is te donker om goed te kunnen zien maar Ivar heeft de indruk dat het in de boerderij een verschrikkelijke rotzooi is.
    ‘Kunnen we licht maken?’
    ‘Jawel heer, als u een momentje hebt.’ De jachtmeester loopt naar zijn paard en komt even later terug met een tondeldoos, een ring en vuurstenen. Na een paar pogingen lukt het hem een toorts brandende te krijgen. Wat ze dan te zien krijgen doet hen de adem in de keel stokken. Het lijkt wel of er in de boerderij een orkaan heeft gewoed. Alles ligt overhoop of is kapot geslagen. In de andere kamer vinden ze de oorzaak van de rotte stank in huis: op een bed liggen twee lijken. Dat moeten de boer en de boerin zijn.
    ‘De zwarte dood,’ jammert de jachtmeester, ‘we moeten hier zo snel mogelijk weg!’
    ‘De zwarte dood? Wat bedoel je, man?’
    ‘De pest! De straf van God! Weg! We moeten hier vandaan!’ roept hij terwijl hij de boerderij uit rent.
    Ivar loopt hem achterna en is net op tijd om zijn paard bij de teugels te kunnen pakken. ‘Wacht. Ho,’ zegt hij kalm.
    ‘Weg! Besmettelijk!’ huilt de jachtmeester in de stromende regen.
    ‘Waarom denk je dat ze aan de pest zijn gestorven?’
    ‘Waar anders aan, heer? Alles wijst er toch op?’
    ‘Vind je? Ook die touwen?’
    ‘T-touwen, prins?’
    ‘Ze liggen met hun handen op hun rug aan elkaar vastgebonden.’
    De jachtmeester kijkt hem met grote ogen aan.
    ‘Ik denk dat we de boerderij maar eens goed moeten doorzoeken.’
    ‘Zouden we niet liever?’
    ‘Teruggaan? Niks daarvan,’ zegt Ivar beslist.
    De man en de vrouw op het bed - aan hun kleren te zien de boer en de boerin - zijn inderdaad ruggelings met handen en voeten aan elkaar vast gebonden. Met zijn dolk snijdt Ivar ze los. Ze tillen ze één voor één voorzichtig van het bed en dragen ze naar de stallen waar ze ze voorlopig maar in het stro leggen. De jachtmeester heeft intussen de haard aangemaakt en kaarsen aangestoken. Maar de stank blijft. ‘Wat nu, heer?’ vraagt hij angstig.
    ‘We moeten de oorzaak van die lucht zien te vinden.’
    Ze doorzoeken alle kamers en de zolder, maar behalve dat ook daar alles overhoop gehaald is, ontdekken ze niets nieuws.
    ‘De kelder,’ zegt Ivar, ‘er is hier vast wel een voorraadkelder.’
    Na lang zoeken vinden ze eindelijk het luik, verborgen onder een kleed, dat toegang tot de kelder geeft. Wanneer ze het luik opentrekken, wordt de lucht veel sterker. Ivar daalt als eerste de trap af en bij het licht van zijn toorts ziet hij wat hij al verwachtte: de lichamen van zeven personen, allemaal vastgebonden en in verregaande staat van ontbinding.
    ‘Alle duivels in de hel,’ mompelt de jachtmeester, terwijl hij een kruis slaat.
    Ivar snijdt de touwen los, en samen met de jachtmeester draagt hij de doden een voor een naar het bijgebouwtje waar hij ze naast de boer en de boerin in het stro legt. Op de vliering vinden ze dekens om de lichamen mee af te dekken.
    ‘Zie je wel,’, zegt Ivar, ‘Jarik en Renée zijn er niet bij. Ze leven nog, ik wist het wel.’ Ze zetten de ramen open om te luchten en ruimen de woonkamer een beetje op. In dekens gewikkeld gaan ze daarna voor de open haard op de houten vloer liggen.

De volgende morgen waait het niet meer zo hard en is het opgehouden met regenen. Ze onderzoeken de boerderij op sporen van de daders, maar er is niets te vinden. Wel zijn er duidelijke tekenen van een langdurig verblijf in de boerderij: onopgemaakte bedden, vuile borden en mokken, lege en kapotgeslagen flessen. Alles is overhoop gehaald; elke lade opengetrokken en omgekeerd; kasten omvergeduwd. Wanneer ze klaar zijn, rijden ze terug naar Rouen en het kasteel van de graaf. Voor alle zekerheid giet Ivar een grote kan water in de nog smeulende open haard. In gedachten verzonken pookt hij wat in de as.
    ‘Komt u, heer?’ roept de jachtmeester die de paarden al heeft gezadeld.
    ‘Ik kom er aan.’ Er glinstert iets achterin de haard. Met de pook duwt hij een houtblok opzij. Dat lijkt wel een kettinkje met een hanger... helemaal onder de as… Hij vist het uit de haard en spoelt het schoon. Het is een simpel metalen kettinkje met daaraan een ring, een zegelring zo te zien. In spiegelbeeld leest Ivar: ‘Th d l R ’.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten