vrijdag 17 april 2020





De prins en de zegelring - Afl. 30
Klaas ten Holt


Hoofdstuk 12  Waarin Ivar als keukenhulp werk vindt op het kasteel van Willem de la Roche.
 

Hoopvol reist Ivar verder in de richting van La Roche. Hij weet zeker dat zijn broertje nog leeft, maar ook dat hij met een zeer gevaarlijke tegenstander te maken heeft. Het begint nu echt winter te worden, hoewel de zon schijnt en de lucht blauw is. Om zijn nek hangt de hanger met de zegelring. Graaf Guido herkende hem meteen als de ring die Renée ooit had gevonden bij het kasteel van Willem de la Roche. ‘Ons vertrek uit het kasteel midden in de nacht was voor haar natuurlijk een enorm avontuur,’ vertelde de graaf, ‘Renée was toen nog maar vijf jaar oud. Ze heeft over die ring een heel verhaal bij elkaar gefantaseerd. Iets over een verdwenen tweelingbroer…’ Ivar kan het gevoel niet van zich afzetten dat de ring bewust in de haard van de boerderij is achtergelaten.

Hij overnacht in herbergen en dankzij het aanhoudende mooie weer maakt hij goede vorderingen. Een week na zijn vertrek uit Rouen bereikt hij Marche-en-Famenne waar hij iets langer wil blijven om inlichtingen in te winnen over La Roche en ridder Willem. Maar wie hij ook vraagt, het antwoord is steeds hetzelfde: ‘Niet naar toe gaan, levensgevaarlijk, niet doen!’
    ‘Maar als ik toch zou gaan?’ zegt hij tegen de waard van De Blauwe Forel, de herberg waar hij zijn intrek heeft genomen, ‘denkt u dat ik er gemakkelijk binnen zou komen?’
    ‘Niemand komt daar binnen die niet door Willem zelf is uitgenodigd.’
    ‘Maar om te werken?’
    ‘Om te werken? Wie zou er dáár willen werken?’
    ‘Nou, ik zal toch ergens moeten werken om in mijn levensonderhoud te voorzien?’
    ‘Jongeman,’ zegt de waard ernstig, ‘je ziet er eerlijk uit en als je werk zoekt kun je hier gelijk beginnen, naast je loon heb je dan ook nog kost en inwoning. Wat denk je ervan?’
    ‘Ik... dat is heel aardig, maar...’ stottert Ivar.
    ‘Nou?’
    ‘Ik kan uw aanbod helaas niet aannemen. Ik moet naar La Roche.’
    ‘Je moet het natuurlijk zelf weten,’ zegt de waard, ‘maar wees gewaarschuwd.’  
    ‘Zó erg kan die ridder Willem toch niet zijn?’
    ‘Op weg naar La Roche kom je langs de resten van De Woeste Walmen, een herberg die vroeger van mijn zwager was. Omdat hij geen beschermingsgeld wilde betalen, hebben Willem en zijn mannen de herberg in brand gestoken en alle gasten die zich verzetten om zeep geholpen.’
    ‘Toch ga ik erheen,’ zegt Ivar vastberaden.
    ‘Ik weet niet wat het doel van je reis is en het gaat me ook niet aan. Iets zegt me dat je weet wat je doet. Als je er werk zoekt raad ik je de keuken aan. De kok, Lambert, die daar de scepter zwaait, is een goedzak.’ Met een doek veegt hij Ivars tafel schoon. ‘Er wordt gefluisterd dat er op het kasteel een prins en een gravin gevangen worden gehouden.’
    Bij deze woorden verbleekt Ivar. De waard kijkt hem onderzoekend aan. ‘Maar misschien vertel ik je niets nieuws?’ zegt hij dan.
    ‘Nee... Jawel.’ Ivar zwijgt.
    ‘La Roche ligt een halve dagreis hiervandaan naar het oosten, iedereen kan je de weg wijzen.’ De waard draait zich om en laat Ivar aan zijn maaltijd.

De volgende morgen vertrekt hij in alle vroegte voor het laatste stuk van de reis. Er valt wat natte sneeuw en er is nauwelijks verkeer op de weg. Hij vraagt zich af of hij de waard van De Blauwe Forel in vertrouwen had moeten nemen. Is hij niet kansloos, helemaal in zijn eentje in een slot vol rovers en moordenaars. Hij mist zijn familie en zijn vrienden in Amsterdam die hij misschien nooit meer zal terugzien, maar het verlangen naar zijn broertje is sterker. Hij moet doorzetten, er is geen weg terug. Onwillekeurig voelt hij aan de zegelring onder zijn hemd.
    Laat in de middag komt hij langs de ruïne van wat eens een huis of een boerderij geweest moet zijn.   
    ‘Goedemorgen heer, waar gaat de reis naar toe?’ zegt een stem. Onder een afdakje, op een hoopje stenen zit een oude man met een volle grijze baard en snor. Zijn lange, onverzorgde haar hangt tot over zijn schouders.
    ‘Ook goeiemorgen,’ antwoordt Ivar.
    ‘Mag ik u uitnodigen het middagmaal met mij te gebruiken?’ zegt de grijsaard vrolijk.
    ‘Dat is goed,’ antwoordt Ivar. Hij stijgt af en bindt zijn paard aan een boom.
    ‘Met wie heb ik het genoegen?’ vraagt zijn gastheer.
    ‘Mijn naam is... Nicolò,’ zegt Ivar. Het lijkt hem beter zijn echte naam vanaf nu verborgen te houden.
    ‘Kom zitten, Nicolò, hier is het droog.’
    Ivar ziet nu dat de man minder oud is dan hij eerst dacht. Zijn leeftijd is moeilijk te schatten omdat zijn gezicht bijna geheel verborgen gaat achter zijn snor en baard en zijn lange haar en zijn kleding haveloos en groezelig is, maar bejaard is hij zeker niet. Daarbij kijkt hij helder en intelligent uit zijn ogen. Een jaar of vijftig misschien, schat Ivar.
    ‘Wat gaan we eten?’ vraagt de prins, die honger heeft.
    ‘Dat hangt er vanaf wat je hebt meegebracht, jongeman,’ antwoordt de ander vrolijk. ‘Ik zal me even voorstellen: Lorenzo is mijn naam.’
    Ivar deelt de inhoud van zijn ransel graag in ruil voor wat gezelschap en informatie en stalt brood, worst, kaas en een fles wijn uit op de grond waar ze zitten.
    ‘Waar ga je heen, Nicolò?’
    ‘Ik ga naar La Roche, en jij?’
    ‘Ik kom er vandaan.’
    Even valt het stil.
    ‘Lang geleden hoor,’ zegt Lorenzo, ‘dat is alweer jaren geleden.’ Hij propt zijn mond vol met brood, worst en kaas en neemt een grote slok uit de fles.
    ‘Heb je allang niets meer gegeten?’ vraagt Ivar bezorgd.
    ‘Nee hoor, eergisteren nog. Ik zwerf maar zo’n beetje rond, en dan sla je wel eens een maaltijd over, begrijp je?’
    ‘U hebt het uiterlijk van een vagebond, maar u praat heel anders. U hebt vast niet altijd zo geleefd?’
    ‘Dat heb je goed opgemerkt, jongeman,’ antwoordt Lorenzo terwijl hij hem onderzoekend aankijkt, ‘maar ondertussen toch al wel weer een hele tijd.’
    ‘En wat deed u in La Roche, als ik vragen mag?’
‘O, lesgeven. Ik was er leraar van twee jongens.’
    ‘Op het kasteel?’
    ‘Ja, waar anders. Thom en Willem, maar ik heb het verpest.’
    ‘Thom?’ vraagt Ivar.
    ‘Ja, Thom en Willem, de tweelingzoons van ridder Theodor.’
    ‘Maar,’ zegt Ivar, ‘hoe heb je het dan verpest?’
    ‘Dat is een lang verhaal. En het doet er nu ook niet zoveel meer toe. Die jongens waren zó verschillend. Ik had een voorkeur voor de oudste, Thom de la Roche, net als iedereen trouwens, en daarom heb ik Willem, de jongste, niet de aandacht gegeven die hij verdiende. Het was een moeilijk kind: boos en tekortgedaan. Hij had me nodig maar ik was er niet voor hem, en dat heeft hij me betaald gezet! Maar het is mijn eigen schuld.’
    ‘Dus Willem heeft écht een broer...’

Geen opmerkingen:

Een reactie posten