maandag 27 april 2020





De prins en de zegelring - Afl.40
Klaas ten Holt

Hoofdstuk 15  (slot)


‘Ik begrijp het,’ zegt Hendrikje zacht, ‘ik mis ze ook heel erg. En ik vind mijn lessen niet half zo leuk zonder Jarik.’
    ‘Nee,’ zegt de koning. De klok van de kerk tegenover het paleis slaat langzaam vier.
    ‘Wat wil je nou eigenlijk weten, papa?’
    ‘Je lessen, ik vroeg me af hoe het met je lessen ging.’
    ‘Wel goed, geloof ik. Ik mis Jarik.’
    ‘Ja.’
    ‘Maar waarom wil je dat eigenlijk weten?’
    ‘Nou, Ik vroeg me af... Hoe ver ben je nu? Ben je al bijna klaar?’
    ‘Klaar?’
    ‘Ja, klaar! Met je lessen!’ De koning begint zijn geduld te verliezen.
    ‘Voor vandaag?’
    ‘Nee niet voor vandaag. Ik wil gewoon weten hoe ver je bent. Met al je lessen, met je voorbereiding op het koningschap.’
    ‘Maar Jarik wordt toch koning, papa?’
    ‘Jarik?’ In de tuin sluipt een van de koninklijke poezen behoedzaam door de sneeuw in de richting van een ekster die de andere kant uitkijkt. De koning ziet het dier inhouden en zich schrap zetten. Enkele seconden verstrijken zonder dat er iets gebeurt. Net wanneer het een sprong wil wagen, vliegt de vogel op en nestelt zich op een tak een paar meter hoger. De poes is hem alweer vergeten, kijkt om zich heen op zoek naar een nieuwe prooi.
    ‘Denk je dat je het zou kunnen?’ vraagt de koning somber.
    ‘Het koningschap, papa?’
    ‘Ja.’
    ‘Maar Jarik komt toch gewoon weer terug. Ivar gaat hem zeker vinden, en dan...’
    ‘We moeten op alles voorbereid zijn,’ verzucht de koning. ‘Zou je het kunnen?’
    ‘Maar...’
    ‘Ik kan het niet meer, Hendrikje. Ik word er te oud voor, het vuur is weg.’
    ‘Is het niet gewoon omdat je zo verdrietig bent?’
    ‘Jawel, óók, maar niet alleen.’ Al die tijd heeft de koning met zijn handen op zijn rug voor het raam gestaan. Nu pas draait hij zich om en kijkt hij zijn dochter aan. ‘Denk je dat je er klaar voor bent?’
    ‘Ik weet het niet, papa. Die lessen, dat was allemaal maar theorie. Ik heb geen enkele praktijkervaring. Misschien als ik eerst nog een beetje kon oefenen?’
    ‘Oefenen?’
    ‘Ja, op iets kleins, op Limburg of zo,’ houdt de prinses vol, ‘als ik nou eerst alleen even koningin van Limburg word, daar woont toch bijna niemand, in elk geval niemand die we kennen. Als het dan een beetje misgaat is het niet zo erg.’
    ‘Geen sprake van, Hendrikje, ik heb ook nooit kunnen oefenen. Toen mijn moeder afstand deed was ik van de ene op de andere dag Koning der Nederlanden. Rijksappel, scepter, en regeren maar! Hupsakee! Ik doe het nog één jaar, dan is het mooi geweest. Ik heb het altijd met plezier gedaan, en ik denk - al zeg ik het zelf - dat ik het nog niet zo slecht heb gedaan. Er is welvaart, het volk is tevreden.’
    ‘Ja, papa.’
    ‘Over een jaar moet mijn opvolging geregeld zijn. Jarik is de kroonprins, dus die volgt mij op, maar als hij binnen een jaar niet thuis is, zal jij zijn plaats moeten innemen.’
    ‘Jarik zal terugkeren, daar ben ik zeker van.’ Hendrikje loopt op haar vader af en omhelst hem. Een tijdje zeggen ze allebei niets.
    ‘Ik hoop het ook, Hendrikje,’ zegt de koning bedroefd, ‘maar we moeten op alles voorbereid zijn. Daarom vraag ik je: denk je dat jij over één jaar…?’
    ‘Als het echt moet.’
    De koning gaat achter zijn bureau zitten. ‘Er zijn nog een paar dingen die ik met je wilde bespreken,’ gaat hij verder, ‘als je koningin gaat worden moet je maar vast een beetje met me meelopen. Zie het als een stage.’ De koning werpt een korte blik uit het raam en ziet dat het al begint te schemeren. ‘Bijna vijf uur, dan kan het wel.’ Uit een zilveren karaf die op tafel staat schenkt hij twee glaasjes vol. ‘Op de terugkeer van de kroonprins,’ zegt hij.
    ‘En die van Ivar,’ zegt prinses Hendrikje. ‘Moeten we niet iets ondernemen? Een leger sturen naar La Roche?’
    ‘Dat is precies waar ik het met je over wilde hebben,’ vervolgt de koning. ‘Die Willem de la Roche, wist jij daar iets van?’
    ‘Ja. Jarik heeft er wel eens iets over gezegd. Gravin Renée zou met hem trouwen tenzij een kroonprins haar ten huwelijk zou vragen.’
    ‘Jarik!’
    ‘En er is nog iets anders met die Willem: ik meen dat hij ruzie heeft met zijn koning; zelfs oorlog tegen hem heeft gevoerd, en met succes ook.’
    ‘Tegen koning Lodewijk?’ De koning fronst zijn wenkbrauwen.
    ‘Ja, iets over tolrechten die hij wilde hebben. En Lodewijk heeft een veldslag tegen hem verloren.’
    ‘Maar hoe is dat mogelijk? Ik weet van niets.’
    ‘Toch is het zo! Het was een verpletterende nederlaag. Héél gênant voor de koning.’
    ‘Maar dan wil die ons vast wel helpen! Hij heeft tenslotte ook nog een appeltje met Willem te schillen.’
    ‘Misschien wordt hij er liever niet aan herinnerd?’
    ‘Hm, dat zou goed kunnen. Het is een verwaande kwast,’ beaamt de koning.
    Prinses Hendrikje werpt een blik op de zilveren karaf waarop de koning nog een keer inschenkt. ‘Nog ééntje dan, omdat je moeder er niet is.’ De klok slaat vijf terwijl ze drinken.
    ‘Laten we toch eerst maar een gezant sturen,’ zegt de koning, ‘dat kan nooit kwaad, en bovendien is die Lodewijk ons nog wel iets verschuldigd: hij heeft hier twee volle weken met zijn hele hofhouding op onze kosten feestgevierd, nu moet hij zich ook maar eens van zijn goeie kant laten zien.’
    Hendrikje knikt instemmend.
    ‘Weet je wat?’ zegt de koning, ‘ik denk dat jij zelf maar moet gaan.’

Geen opmerkingen:

Een reactie posten