vrijdag 24 april 2020




De prins en de zegelring - Afl. 37
Klaas ten Holt

Hoofdstuk 14  (vervolg)

Ondertussen heeft de voorjager het spoor van het hert gevonden en worden er een aantal koppels honden uitgezet. Met een groepje van vijf jagers onder leiding van Renée en vier knechten maken ze zich op om met de jacht te beginnen. Een strak aangelijnde rood-en-leverkleurige St. Hubertus staat klaar om ze de weg te wijzen. De jagersknecht kan het dier bijna niet meer houden. Wanneer ze allemaal op hun paarden zitten, laten ze de speurhond gaan en stuift het gezelschap er, met de gravin op kop, achteraan. ‘Ho moy, ho moy!’ roepen ze, en: ‘Cy va, cy va!’
    Jarik probeert het gezelschap zo goed en zo kwaad als het gaat bij te houden, maar hij bevindt zich al gauw in de achterhoede met de jagersknechten, terwijl Renée uit het zicht is verdwenen. Ze draven door bossen en velden en springen over beken of met mos begroeide rotsblokken en omgevallen boomstammen. In een moordend tempo gaat het heuvel op, heuvel af, door een smal dal langs de oever van een rivier en vervolgens weer steil omhoog langs een dichte haag van pijnbomen. De ondergrond is bedekt met een laag bladeren in alle kleuren geel, rood en bruin.
    Voor Jarik is dit alles nieuw. Hij is geen slechte ruiter, maar zo iets heeft hij nog nooit gedaan. Met veel kunst en vliegwerk bereikt hij de top van een hoge heuvel. In het dal beneden hem liggen de mistflarden nu als plukjes watten her en der verspreid. De hemel is bijna egaal grijs en de zon laat zich nog niet zien. Hij volgt de rest van het gezelschap dat schijnt te weten welke kant ze op moeten.
    Plotseling klinkt een luid geblaf ergens beneden hen. Het spoor is gevonden en de meute losgelaten. Die moet het hert opjagen en in het nauw drijven. Hoewel hij medelijden met het arme dier heeft, begint hij nu toch ook opgewonden te raken. ‘Ho moy!’ schreeuwt hij, terwijl hij zijn paard de sporen geeft en de heuvel afstormt, de knechten verbaasd achter zich latend.
    Beneden in het dal vindt hij Renée en de andere jagers druk overleggend aan de oever van een ondiepe stroom. Het hert is de rivier overgestoken en heeft waarschijnlijk een stuk door het water gelopen waardoor de honden het spoor zijn kwijtgeraakt. Twee jagers weten zeker dat het dier stroomafwaarts is gegaan, maar de gravin wil liever stroomopwaarts kijken. Een van de knechten probeert met een speurhond aan de overkant het spoor weer te vinden. Ondertussen gaat een kruik honingwijn rond.
    ‘Je houdt het goed vol, Jarikje. Mischien groeit er toch nog een jager uit jou,’ zegt Renée vrolijk.
    ‘Ho moy! Kom op met die honingwijn!’ roept Jarik opgewonden. ‘Waar wachten we nou op?’
    ‘Het hert is ons te slim af geweest. We dachten hem te hebben, maar hij is een stuk door het water gegaan. Nu moeten we eerst het spoor weer terug zien te vinden.’
    Er zit regen in de lucht. Het ziet er niet naar uit dat het wolkendek nog open zal trekken. ‘Stroomopwaarts!’ klinkt het uit de verte, gevolgd door luid geblaf van de Brakken.
    ‘Zie je wel,’ roept Renée. Ze leidt haar paard behendig de rivier over, het dichte struikgewas aan de overkant in, gevolgd door Jarik en de andere jagers met de knechten. Zo banen ze zich een weg naar boven tot ze aan de rand van een ravijn komen waar de begroeiing ophoudt en ze een vrij uitzicht hebben. Terwijl het gezelschap op de knechten wacht, die met de honden een geschikte plek zoeken om af te dalen, zien ze aan de overkant, vlak onder de top van de heuvel, plotseling hun prooi staan. Het is een reus van een hertenbok, met een vol gewei; een al wat ouder exemplaar, maar kennelijk met een enorm uithoudingsvermogen. De stoom slaat uit zijn neusgaten.
    Renée bedenkt zich geen moment, haalt een kruisboog uit haar zadeltas, neemt een korte pijl, legt hem in de lade, spant de veer, legt aan en schiet af. Het hert stoot een hees soort geloei uit, bereikt met een paar sprongen de top en verdwijnt uit het zicht.
    ‘Mis,’ zegt Jarik half teleurgesteld en half opgelucht.
    ‘Raak,’ antwoordt Renée, ‘ik heb hem in zijn rechterflank geraakt, wacht maar af!’
    Wat een primitief, bloeddorstig en barbaars volk zijn die Franken toch, denkt Jarik bij zichzelf, maar tegelijkertijd heeft hij het gevoel dat dit het echte leven is, zoals dat zich al eeuwen voltrekt in de echte wereld, waarvan hij nu even deel uitmaakt. Heel wat anders dan hoe het in dat door hoge dijken omringde van de zee geleende poppenlandje waar hij zelf is opgegroeid, toegaat.
    Een van de knechten komt melden dat ze een plek voor de afdaling hebben gevonden, waarop het gezelschap zich weer in beweging zet. Nauwelijks merkbaar is het gaan regenen, piepkleine druppeltjes die het land een extra grijstint geven. Jarik doet zijn uiterste best Renée bij te blijven om samen met haar als eerste aan de prooi te komen. De Brakken klinken opgewondener dan tevoren, wat er op kan duiden dat ze het hert op de hielen zitten. Als de gravin inderdaad raak heeft geschoten hebben de honden nu ook de geur van zijn bloed in hun neus.
    Zigzaggend leidt een smal pad naar beneden tussen grotere en kleinere rotsblokken door en daarna weer omhoog tegen de andere helling op. Hier is de begroeiing minder dicht en rijden ze tussen hoge berkenbomen met her en der een verdwaalde spar. De meute is hen ver vooruit, maar naarmate het hert vermoeider raakt zullen ze wel inlopen. Alle gevoel van medelijden is inmiddels van Jarik afgegleden. Hij wil alleen nog maar voor altijd achter Renée in volle vaart heuvel op heuvel af, dal in dal uit, met het woeste gehuil van de Brakken in zijn oren, deze onbeschrijfelijke opwinding beleven.
    Ze rijden over een soort hoogvlakte. Het terrein is in elk geval vrij egaal en beter begaanbaar. Ze kunnen nu ook naast elkaar rijden.
    ‘Waar zijn we in Godsnaam?’ roept Jarik.
    ‘Oh, niet ver van huis. We zijn er in een grote cirkel omheen gegaan.’
    ‘Jij weet nog waar we zijn?’
    ‘Jazeker! We zitten iets onder Rouen, in de richting van St Étienne. Ben je bang dat we niet vóór donker thuis zijn?’
    ‘Nee, maar...’
    ‘Ho moy, ho moy!’ roept Renée. Ze zitten nu vlak achter de honden.
    ‘Ho moy!’ roept ook Jarik. Een sluier van fijne druppeltjes heeft ondertussen zijn geoliede mantel van een glimmende laag voorzien, en het is harder gaan regenen. Hij had niet gedacht dat het zó zou zijn met Renée. Dit is hún leven, deze tijd behoort hun toe, en nu rijden ze hier samen alsof het nooit anders is geweest en ook nooit anders had kunnen zijn.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten