maandag 6 april 2020





De prins en de zegelring - Afl. 19
Klaas ten Holt


 Hoofdstuk 7  (slot)

De bijna volle maan geeft met de heldere sterrenhemel voldoende licht om deze gemakkelijk te kunnen volgen. Gelukkig hoeven ze maar een klein eindje te lopen voor ze op een grasveld aan het begin van een zijweggetje de koets vinden. De koetsiers, die de paarden hebben uitgespannen zitten op de bok te dommelen. Graaf Guido helpt zijn vrouw en gravin Renée het rijtuig in en geeft opdracht de paarden in te spannen en zo snel mogelijk naar de dichtstbijzijnde herberg te rijden.
    ‘Dat is De Woeste Walmen, een uur of drie gaans van hier,’ zegt de oudere van de twee. ‘Gelukkig hebben de paarden rust gehad en wat kunnen grazen.’ Even later hobbelt het rijtuig door de nacht.
    ‘Probeer maar te slapen.’ zegt de graaf tegen zijn dochter. ‘Straks liggen we in een heerlijk warm bed en kunnen we eten en drinken zoveel we maar willen.’
    ‘Ja papa,’ antwoordt Renée. Ondertussen probeert ze de prop los te krijgen om te zien wat er in zit. Waarschijnlijk iets lekkers voor onderweg als afscheidscadeautje van Lambert. Wanneer ze de knoop los heeft vindt ze echter iets anders.
    ‘Wat heb je daar?’ vraagt graaf Guido.
    ‘Ik weet het niet, een ring.’
    ‘Hoe kom je daar aan?’
    ‘Die zat in die prop die uit het kasteelraam werd gegooid. Ik denk door degene die ook dat liedje floot.’
    ‘Mag ik eens kijken?’ De graaf bekijkt de ring aandachtig in het maanlicht.
    ‘Vreemd,’ zegt hij, ‘het is een zegelring, en kostbaar ook zo te zien. Wie gooit zoiets nou weg? Het was vast per ongeluk.’ Opnieuw bekijkt hij de ring. ‘Er staan letters op. Moeilijk te lezen bij dit licht. Ik zal er morgen eens rustig naar kijken.’ Hij wil de ring in zijn binnenzak stoppen maar Renée vraagt hem terug.
    ‘Het is mijn ring. Hij was voor mij omdat ik dat liedje neuriede,’ zegt ze op een toon die geen tegenspraak duldt.
    ‘Zoals je wilt, maar raak hem niet kwijt. En nu stel ik voor dat we allemaal nog een uurtje of twee proberen te slapen.’ Hij overhandigt haar de ring, waarna iedereen het zich zo goed en zo kwaad als dat gaat gemakkelijk maakt op de bank van het rijtuig.
    Graaf Guido schaamt zich dat hij zich heeft laten chanteren door die schurk van een Willem de la Roche, maar in zijn hart weet hij dat hij niet anders had gekund. Verdiept in sombere gedachten dommelt hij in, terwijl het rijtuig de Ourthe achter zich laat en afbuigt naar het zuidwesten.

Graaf Guido wordt wakker wanneer het rijtuig stilstaat. ‘Zijn we er?’ roept hij naar de bok.
    ‘Nee graaf, nog niet. We houden even pauze voor onze veiligheid.’
    ‘Wat is er dan?’ Hij opent het portier en stapt uit de koets.
    ‘Beneden in het dal rijdt een troep kerels met brandende fakkels ons in volle galop tegemoet. Die zijn eerder vannacht vanuit La Roche de andere kant op gereden. We zijn maar even een zijweggetje ingeslagen om ze te laten passeren. Het is beter als ze ons niet zien.’ Graaf Guido klimt op de bok naast zijn koetsiers. Door de bomen ziet hij lichtjes flikkeren. Enkele minuten spreekt niemand nog een woord. Het geluid van galopperende paarden wordt luider en even later draaft een groep van zo’n twintig gemaskerde ruiters met brandende fakkels voorbij.
    ‘Geen prettig gezicht,’ meent de jongste op de bok.
    ‘Die zijn niet wezen picknicken.’ zegt de andere.
    Wanneer het geluid van de paardenhoeven is weggestorven, zet de koets zich weer in beweging.
    ‘Het is niet ver meer naar De Woeste Walmen, vanaf de volgende heuvel moeten we de herberg in het dal kunnen zien liggen,’ roept de oudere koetsier vanaf de bok naar achteren. Het begint al te schemeren, iedereen is nu klaarwakker. Nog even en er zal voor allemaal een stevig ontbijt en een zacht bed klaar staan.   
    Wanneer ze de top van de laatste heuvel hebben bereikt, zien ze een donkere rookwolk uit het dal opstijgen. Daar is iets vreemds aan de hand. Het lijkt wel of het bos in brand staat. De weg leidt vrij steil en met scherpe lussen het dal in. Door de hoge bomen kunnen ze aanvankelijk niet zien wat die zwarte rook veroorzaakt, maar beneden in het dal aangekomen zien ze dat het geen bosbrand is, maar de smeulende resten van herberg De Woeste Walmen. Op de oprijlaan stopt het rijtuig. Er liggen drie lichamen in het gras, verder is er niemand te zien. Graaf Guido springt uit de koets en gaat samen met zijn twee koetsiers poolshoogte nemen.
    ‘De gemaskerde ruiters,’ zegt de jongste angstig.
    ‘Willem en zijn mannen,’ antwoordt de graaf. Ze lopen een rondje om het afgebrande gebouw, en vinden aan de achterkant nóg twee lichamen.
    ‘Wat is er gebeurd papa?’ roept Renée vanuit de koets.
    ‘Niets, lieverdje, niets. Ik wil dat je met mama in de koets blijft zitten.’ De zon is inmiddels aan de horizon verschenen en verlicht met zijn eerste stralen het dal.
    ‘Het ziet er niet naar uit dat er verder nog overlevenden zijn,’ zegt de oudere koetsier.
    ‘Laten we de doden begraven, die kunnen we hier niet zo laten liggen,’ zegt de graaf.
    Met een schop uit de kofferruimte onder de bok beginnen ze vijf kuilen te graven. Wanneer ze het laatste graf gedolven hebben horen ze vanachter de struiken een zacht gekreun. Flink toegetakeld maar buiten levensgevaar, vinden ze daar de herbergier van De Woeste Walmen die bij bewustzijn is gekomen.
    ‘Wat is er gebeurd?’ vraagt graaf Guido, nadat ze hem eerst wat te drinken hebben gegeven.
    ‘Het was een overval!’ zegt de waard. ‘Midden in de nacht verscheen een groep gemaskerde mannen. Alle gasten moesten naar buiten komen en hun bezittingen op een stapel leggen. Een paar verzetten zich, maar daar werd meteen korte metten mee gemaakt. Daarna hebben ze de herberg in brand gestoken. Toen ik ze wilde tegenhouden, werd ik vastgegrepen en door twee van die kerels afgetuigd. ‘Dat krijg je ervan als je geen vrienden hebt om je te beschermen,’ zeiden ze tegen me. Ze hebben mijn herberg tot de grond toe afgebrand. Ik ben alles kwijt!’ De waard kan zijn tranen niet bedwingen. ‘Ze stonden er gewoon bij te lachen. Had ik ridder Willem nou toch maar voor bescherming betaald.’
    ‘Wie denk je dat die kerels waren?’ vraagt graaf Guido.
    ‘Ik heb geen idee, ze droegen maskers.’
    ‘Zal ik het je dan maar vertellen,’ zegt de graaf, ‘het waren ridder Willem en zijn mannen zelf.’
    De waard staart hem uitdrukkingloos aan. ‘Ik had het kunnen weten,’ zucht hij dan. ‘Sinds ridder Willem het in La Roche voor het zeggen heeft, is niemand hier zijn leven meer zeker.’
    ‘Kunnen we u ergens heenbrengen? U kunt hier niet blijven.’
    ‘Ik heb familie in Marche-en-Famenne, als u mij daar naartoe zou kunnen brengen? Mijn zwager heeft daar een uitstekende herberg,’ zegt de waard bitter, ‘niet zo goed als De Woeste Walmen natuurlijk, maar ja, dat is nu toch verleden tijd.’
    Gravin Renée kijkt met grote ogen van de een naar de ander. Ze begrijpt niet alles wat er gezegd wordt, maar dat ridder Willem geen fraaie rol in het geheel speelt is haar wel duidelijk. Ze haalt de zegelring tevoorschijn en probeert het sierlijke spiegelschrift te ontcijferen.
    ‘Mag ik nog eens zien?’ vraagt de graaf.
    Renée geeft haar vader de ring waarop die hem in zijn handen ronddraait en van alle kanten bekijkt. ‘Echt een hele mooie ring!’ zegt hij na een tijdje. ‘Th d l R staat er op. d l R zal wel de la Roche zijn, maar waar zou Th voor staan?’
    ‘Thom,’ zegt de waard. ‘Thom de la Roche, Willems oudere tweelingbroer die een aantal jaren geleden verdwenen is.’

Geen opmerkingen:

Een reactie posten