dinsdag 28 april 2020





De prins en de zegelring - Afl. 41
Klaas ten Holt


Hoofdstuk 16  Waarin Ivar in dienst is als keukenhulp op het kasteel van ridder Willem en een liedje leert.

Ivar speelt op zijn viool. Eerst is er alleen de muziek die ditmaal anders is dan anders: dichtbij en tegelijk ver weg. Om hem heen is het donker, of beter nog, er is niets buiten hemzelf en zijn viool dan de muziek. Het lijkt wel of het de viool is die speelt, de viool en de strijkstok samen. Hij hoeft ze alleen maar vast te houden en dan komt de muziek vanzelf. De vingers van zijn linkerhand dansen gewichtloos over de toets en lijken de snaren nauwelijks in te drukken. Nu ziet hij ook waar hij is: hij is terug in Ligurië. Het is een prachtige dag en het hele dorp zit aan lange houten tafels op het pleintje voor de kerk. Het moet wel zondag zijn want iedereen draagt zijn mooiste kleren. Ivar staat met zijn viool in de open deur van de kleine dorpskerk en speelt en speelt maar door.
    Onder hem, op een muurtje langs de stenen trap naar het plein zit een meisje in een geel linnen jurkje met korte mouwen aandachtig naar hem te luisteren. Ze heeft een paar blauwe bloemetjes in haar zwarte haar gestoken en ze lacht naar hem. Ivar is blij dat hij weer terug is. Waarom is hij hier ooit weggegaan? Dan kijkt hij naar de andere dorpelingen: de gezichten verweerd van het buitenleven. Ze drinken en eten van wat er op de tafels ligt uitgestald en kijken hem vrolijk aan. Sommigen klappen mee in de maat van de muziek. Een bejaard echtpaar waagt een dansje.
    Jarik en Renée drinken hem toe terwijl Hendrikje aan een andere tafel een ernstig gesprek met haar ouders voert. Dan begint de kerkklok te luiden, maar het is de klok tegenover het paleis in Amsterdam. De dorpspriester komt de kerk uitlopen en slaat hem ruw op de schouders. Het is een grote kerel met een rood aangelopen gezicht en een enorm keukenmes in zijn hand. Waar heeft hij dat gezicht eerder gezien? Net als hij denkt het te weten wordt alles zwart. ‘Vooruit Nicolò, opstaan! Wakker worden!’
    Nicolò? denkt Ivar. Hij doet zijn ogen open en kijkt in het rode gezicht van Lambert die hem wakker probeert te schudden. Lang kan hij niet geslapen hebben want het is nog helemaal donker.
    ‘Hup! Kom d’r uit vriend, er moet ontbijt gemaakt worden.’ Lambert is alweer verdwenen. Ivar hoort hem in de keuken met potten en pannen rommelen. Hij merkt dat hij stijf is geworden van het vochtige stro. Gelukkig heeft hij het niet koud gehad.
    ‘Eerst eten we zelf wat, daarna brengen we Willem zijn ontbijt,’ roept Lambert vanachter het gordijn tussen de keuken en de bijkeuken. Er kleeft stro aan Ivars kleren en zijn haar als hij opstaat. Tijd om na te denken of een plan te maken is er niet want hij moet meteen aan de slag. Ze eten pap uit houten kommen en brood met kaas. Lambert drinkt er een grote mok bier bij, Ivar een glas warme melk met honing.
    ‘Willem krijgt straks hetzelfde,’ zegt Lambert terwijl hij van zijn pap slurpt, ‘alleen moet het er voor hem allemaal net effe wat chiquer uitzien.’
    Ivar snapt het best. Aan het hof in Amsterdam eten ze ook niet van houten kommen. Ondertussen is hij razend nieuwsgierig naar Willem, maar ook bang dat die zijn vermomming meteen zal doorzien. ‘Ik breng heer Willem wel zijn ontbijt,’ zegt hij vastberaden.
    ‘Geen sprake van, we gaan samen.’ Lambert spoelt zijn laatste hap brood weg met een slok bier. ‘Je zou verdwalen in deze immense burcht.’ Even later volgt Ivar hem door de vele gangen van het kasteel terwijl hij een houten dienblad draagt met daarop brood en kaas op zilveren schalen, pap in een aardewerken kom en een grote tinnen karaf bier. Willems kamers zijn boven in een van de twee torens van het kasteel. Ivar voelt zijn hart achter in zijn keel als Lambert aan de deur klopt.
    ‘Zo, ben je daar eindelijk. Heb je je weer eens in je vingers gesneden?’ begroet Willem hem humeurig, wijzend op de doek die Lambert nog altijd om zijn hand heeft gewikkeld. Ondertussen kijkt hij onderzoekend naar de roodharige jongen die hem vergezelt: een nieuw gezicht op het kasteel.
    ‘Goeiemorgen heer Willem,’ antwoordt Lambert. ‘Je hebt het goed gezien, ik heb me inderdaad gesneden. Maar gelukkig heb ik een nieuw hulpje in de keuken.’
    Ridder Willem is Ivar de hele tijd aan blijven kijken met een blik die niet veel goeds belooft. ‘Een nieuwe hulp, Lambert? Zijn smoeltje staat me niet aan. Gooi hem er maar weer uit.’
    ‘Heer?’
    ‘Je hebt me gehoord. Ga maar iemand anders zoeken voor in de keuken.’
    ‘Maar heer Willem, zo gemakkelijk gaat dat niet. Goeie hulp is moeilijk te krijgen, en deze jongen heeft verstand van koken, werkt hard, doet wat ik zeg.’ Ivar heeft al die tijd zijn mond gehouden en doet net of het hem niet aangaat. Tegelijkertijd werken zijn hersens op volle toeren. Dit is dus de beruchte Willem de la Roche. De man die zijn eigen tweelingbroer heeft ontvoerd of vermoord, en Jarik en gravin Renée gevangen houdt, als ze nog in leven zijn. Een gewetenloze schurk die er zijn hand niet voor omdraait zijn tegenstanders een kopje kleiner te maken. Een man die gewend is in alles zijn zin te krijgen, blinde gehoorzaamheid van zijn ondergeschikten verlangt.
En hij is een sterke persoonlijkheid. Ivar kan niet anders dan onder indruk zijn van deze grofgebekte dwingeland met zijn woeste rode haar en baard en zijn fonkelende donkere ogen. Ridder Willem blijft hem ondertussen doordringend aankijken. ‘Zijn smoeltje staat me niet aan,’ zegt hij langzaam. ‘Hij doet me aan iemand denken. Waar komt hij vandaan?’

Geen opmerkingen:

Een reactie posten