vrijdag 3 april 2020





De prins en de zegelring - Afl. 16
Klaas ten Holt

Hoofdstuk 6 (vervolg)


Ivar pijnigt zijn hersens maar kan niets anders bedenken dan te blijven zitten waar hij zit en af te wachten. Hij hoort zijn belager het zwaard weer in de schede steken. Vanuit de boom neemt hij de figuur beneden hem eens goed op. Het is een wat gedrongen type van gemiddeld postuur. Zijn gezicht houdt hij verborgen onder een zwarte kap, om zijn schouders draagt hij een grauwe, grofwollen mantel.
    ‘Ik zit hier goed, ik heb de tijd hoor,’ roept hij naar beneden. Uit verveling plukt hij een handvol eikels en gooit die naar beneden: raak! De man springt verschrikt achteruit en trekt opnieuw zijn zwaard.
    Misschien toch niet zo’n goed idee; zo maakt hij hem alleen kwader. Als die ellendige hoofdpijn eerst maar eens overging. Nu begint Ivar zich ongerust te maken of zijn belager misschien op versterking wacht. Als dat zo is maakt hij geen schijn van kans, helemaal alleen in dit godverlaten moeras. Ze hoeven alleen maar geduld te hebben, honger en dorst zullen hem dan uiteindelijk in hun handen drijven.
    Hij wacht maar weer een tijdje. Nog altijd heeft de ander geen woord gezegd. Af en toe draait hij een rondje om de boom.
    ‘Hé riddertje, heb je je tong verloren?’ roept Ivar van zijn hoge tak.
‘Moet ik je helpen zoeken?’
    Plotseling heeft de ander er genoeg van. Met een paar ferme stappen loopt hij terug naar zijn paard, klimt erop en draaft zonder omkijken weg, nagekeken door een stomverbaasde Ivar.
    Wat zal ik doen? denkt hij, is het een valstrik? Maar hij kan toch ook moeilijk de rest van zijn leven op zijn tak blijven zitten. Hij houdt het nog een paar minuten vol voor hij toch maar naar beneden klimt om te zien of er nog iets van de inhoud van zijn ransel over is. Tot zijn verdriet heeft de man alles vertrapt of weggeschopt. Niets meer te eten en te drinken dus.
    Hij verwacht half dat zijn achtervolger met getrokken zwaard vanachter een boom tevoorschijn zal komen, maar dat gebeurt niet. Dan moet hij nu eerst maar eens de weg naar het zuiden zien terug te vinden. Op goed geluk slaat hij de richting in die hem het meest aannemelijk lijkt. Af en toe blijft hij even staan luisteren en kijkt om zich heen. Na een tijdje hoort hij het geluid van kabbelend water: nu kan hij in elk geval zijn dorst lessen. En daar is ook het voetpad weer! Hij gaat er maar vanuit dat dit dezelfde rivier is en het zelfde pad dat hij al eerder gevolgd heeft. Zijn handen als kom gebruikend drinkt hij van het ijskoude water en gaat dan weer verder.
    Maar hij heeft nog geen twee stappen gedaan of hij hoort opnieuw het geluid van een paard dat zich in beweging zet, en jawel hoor: zo’n twintig meter achter hem ziet hij zijn achtervolger die hem rustig met gelijke tred blijft volgen. Als hij stil houdt, houdt hij in, om zich meteen weer in beweging te zetten zodra Ivar zijn weg vervolgt. Het begint hem danig de keel uit te hangen.
    ‘Wat wil je?’ roept hij. ‘Wat moet je van mij?’ Maar hij krijgt geen antwoord.
    Hoe laat zou het zijn? Hopelijk duurt het nog even voor het gaat schemeren. Misschien kan hij proberen zijn belager bij zijn paard weg te lokken. Als hij er in zou slagen hem zijn rijdier af te pakken, dan kan hij zelf zijn reis te paard voortzetten. Dan moet zijn achtervolger maar zien hoe die het moeras weer uitkomt. Het zou hem in elk geval een enorme voorsprong geven.
    Een tijdje vervolgt hij rustig zijn weg; in de vrije natuur voelt Ivar zich altijd op zijn gemak, hij houdt van de bomen, de planten en de dieren, de kleuren van de verschillende seizoenen, de vele geuren en de geluiden. Het is de ruiter die hem angst inboezemt, niet het moeras. Hij is dan ook niet bang het pad te verlaten, ook al kan het verraderlijk zijn als je niet weet waar je je voeten neer moet zetten.
    In zijn hoofd vormt zich een plan. Deze keer zet hij het niet op een lopen maar waadt hij rustig de ondiepe rivier door en vervolgt zijn weg aan de overkant dwars door het natte land, langs met riet begroeide vennetjes en volgelopen kuilen, zijn voeten steeds voorzichtig op de stevigste kluiten plaatsend. Verbeeldt hij het zich, of hoort hij achter zich een onderdrukt vloeken? Na een tijdje blijft hij staan en kijkt achterom. Zijn achtervolger heeft zijn paard aan een boom langs het pad vastgemaakt en waadt moeizaam door de rivier. Daarna volgt hij Ivar het moeras in, weg van het pad en weg van zijn paard.
    ‘Hou je het nog een beetje vol, riddertje?’ roept Ivar achterom. ‘Ik denk niet dat je me zo te pakken krijgt, je zult echt beter je best moeten doen.’
    Wanneer hij ook nog zijn pas versnelt wordt het zijn achtervolger te gortig; hij trekt zijn zwaard en stormt met een kreet op Ivar af. Zonder nog te kijken waar hij zijn voeten neerzet, stapt hij met grote passen door de zompige moerasgrond, neemt een aanloop en springt over een met water volgelopen kuil. Bij het neerkomen verliest hij zijn evenwicht en valt languit in de modder. Hij probeert een paar maal overeind te komen, maar om de een of andere reden lukt dat niet.
    Ivar, die het hele gebeuren met belangstelling heeft gadegeslagen gunt zijn tegenstander een paar minuten om op adem te komen. Hij blijft echter liggen. Met zijn bovenlichaam maakt hij vreemde draaibewegingen; heeft hij zijn voet verzwikt, of misschien een been gebroken? Of is het een list om hem naderbij te lokken? Ivar gaat toch maar even kijken.
    ‘Help!’ roept de man. Dat klinkt niet erg dapper. ‘Ik zit vast in de modder, ik kom er niet meer uit.’
    ‘Geef me je zwaard,’ antwoordt Ivar kalm.
    ‘De ander denkt even na en werpt dan zijn zwaard met een boogje zijn kant uit.’ Het is dus geen list om hem in de val te lokken, hij zit écht vast in de modder.
    ‘Nu je mantel en je kap. Aan je mantel kan ik je er misschien uittrekken.’
De ander ontdoet zich met enige moeite van zijn mantel en gooit die naar Ivar. Wanneer hij ook zijn kap van zijn hoofd trekt, kijkt Ivar tot zijn stomme verbazing in het angstige gezicht van een jongen van een jaar of zeventien met halflang donker haar en donkere ogen.
    ‘Schiet alsjeblieft op, ik zak steeds verder weg!’
    Met zijn scherpe dolk snijdt Ivar een paar lange repen stof uit de mantel die hij stevig aan elkaar knoopt. Het ene eind wikkelt hij een paar maal om de stam van een boom en het andere eind werpt hij de jongen toe die het om zijn arm wikkelt en zichzelf uit de modder omhoog begint te trekken.
    ‘Ho, niet zo snel,’ zegt Ivar streng. ‘Eerst moeten we even praten. Waarom probeerde je me in de herberg te vermoorden, waarom achtervolg je me en voor wie werk je?’

Geen opmerkingen:

Een reactie posten