zondag 3 mei 2020





De prins en de zegelring - Afl. 46
Klaas ten Holt

Hoofdstuk 17  (slot)


Op hetzelfde moment staat in de grote hal, in het donker achter één van de zware pilaren, een in een donkere mantel gehulde figuur stilletjes te wachten. Uit alle poorten en gangen stormen gealarmeerde wachten en personeel in de richting van de binnenplaats. Wanneer de hal leeg is, haast de figuur zich naar de overkant, waar hij ongezien de gang naar de keuken inschiet. Zachtjes opent en sluit hij de keukendeur. Het vuur in de haard is bijna uit en de kaarsen gedoofd. Aan tafel ligt Lambert de kok met zijn hoofd op één arm luid te snurken. Snel hangt Ivar zijn mantel aan een haak in de bijkeuken, kleedt zich uit en gaat in het stro liggen wachten op wat komen zal; lang hoeft hij niet te wachten.
    ‘Verraad!’ schreeuwt iemand de keuken in, ‘verraad!’
    ‘Hm, hè wat?’ mompelt Lambert.
    ‘Verraad!’ wordt er nog een keer geroepen.
    ‘Schreeuw niet zo, idioot. Wat bedoel je? Wat is er dan?’
    ‘Verraad!’
    Ivar is intussen uit de bijkeuken tevoorschijn gekomen. Een jongen van nog geen vijftien jaar in wachters kostuum staat trillend van opwinding met getrokken zwaard tegenover Lambert. ‘Verraad,’ zegt hij nog een keer.
    ‘Ja ja, dat weten we nou wel,’ antwoordt Lambert, ‘maar wat is er dan? Wat voor verraad? Wie is er verraden?’
    De jongen kijkt hem niet begrijpend aan. Het lijkt wel of hij op het punt staat te huilen. ‘V-verraad,’ herhaalt hij nog maar eens, veel zachter nu.
    ‘Al goed,’ zegt Lambert met een bemoedigende blik, ‘ga maar vast vooruit, we komen er zó aan. En als ik je een tip mag geven jongeman,’ voegt hij er aan toe, ‘je hebt je maliënkolder binnenstebuiten aan.’
    ‘Wat is er aan de hand?’ vraagt Ivar, die probeert verbaasd te kijken.
    ‘Ze hadden het over verraad,’ antwoordt Lambert laconiek. Er zal wel iets gebeurd zijn, laten we maar even gaan kijken.’
    Ivar kleedt zich aan en volgt Lambert naar de binnenplaats van het kasteel, waar zich inmiddels de wacht en het voltallige personeel hebben verzameld. Niemand spreekt een woord. Op een verhoging staan ridder Willem en Matthis; de eerste lijkbleek en met een vreemde blik in zijn ogen, de ander ernstig, de armen over elkaar.
    ‘Ik geloof dat iedereen er nu wel zo’n beetje is, heer,’ zegt Matthis.
    Willem neemt het woord. Hij opent zijn mond een paar maal, maar er komt geen geluid uit. ‘Ik... Er is een verrader onder ons!’ weet hij uiteindelijk uit te brengen. Het wordt zo mogelijk nog stiller op de binnenplaats. ‘Er is... men heeft...’ hakkelt hij.
    ‘Dit is een zéér ernstige zaak.’ benadrukt Matthis.
    ‘Een provocatie!’ schreeuwt Willem.
    Het begint zachtjes te regenen, maar niemand durft zich te verroeren.
    ‘Dit zal tot op de bodem worden uitgezocht,’ verzekert Matthis na een lange stilte. ‘Tot op de bodem.’
    Lambert schraapt zijn keel. ‘Nemen jullie mij niet kwalijk,’ zegt hij rustig, ‘maar wat is er dan gebeurd?’
    ‘Wat er gebeurd is? Jij durft te vragen wat er gebeurd is?’ briest Willem.
    ‘Ja, dat vraag ik: wat is er dan gebeurd?’
    Er volgt opnieuw een stilte, het begint iets harder te regenen.
    ‘Een lied,’ sist Willem uiteindelijk. ‘Een lied.’
    Niemand zegt wat.
    ‘Een lied!’ herhaalt Matthis dreigend.
    ‘Een lied?’ herhaalt Lambert, zijn wenkbrauwen fronsend. ‘Het zal wel aan mij liggen,’ zegt Lambert om zich heen kijkend, ‘maar ik begrijp er niets van. Wat voor een lied? Kan iemand mij misschien vertellen waarom wij midden in de nacht bij elkaar zijn geroepen?’
    Stilte op het platform.
    ‘Ik weet niet of het jullie opgevallen is,’ vervolgt Lambert boos, ‘maar het regent. Ik heb het koud. Ik wil graag weer naar mijn bed.’
    Ridder Willem staat op het punt iets te zeggen, maar plotseling verandert zijn gezichtsuitdrukking. Hij wordt zo mogelijk nóg bleker, springt van het podium, stormt de binnenplaats over en rent naar de toren waar hij zijn vertrekken heeft, Matthis, Lambert en iedereen verbaasd achterlatend. Met vier treden tegelijk beklimt hij de smalle stenen trappen naar zijn kamer, schuift het gordijn opzij en haast zich de trap op naar de cel van zijn broer. Eenmaal binnen kijkt hij gejaagd in het rond, maar Thom ziet hij nergens.
    ‘Gevlogen...’ mompelt hij met trillende lippen. Bevend van woede en angst haalt hij de sleutel uit het slot en steekt die bij zich. ‘Het spel is uit, hoe kan ik zo stom geweest zijn.’
    ‘Willem!’ klinkt het plotseling vrolijk uit de fauteuil bij de haard. Van schrik laat hij de sleutelbos uit zijn handen vallen.
    ‘Je wordt slordig, broertje, je had de deur open laten staan. Drinken we nog een glaasje?’

Geen opmerkingen:

Een reactie posten