donderdag 19 maart 2020

 

 

De prins en de zegelring - afl. 1
Klaas ten Holt

 

Proloog


Het is heel vroeg in de ochtend. De zon is nog niet op en er hangt een een dikke nevel die vrijwel het hele dal aan het zicht onttrekt. Het ijzelt een beetje. Een soldaat, die net zijn tent is uitgekomen, blaast in zijn handen om ze te warmen. Er wordt gefluisterd in het legerkamp en op gedempte toon hier en daar een bevel gegeven. Op het vuur dat nog smeult van de vorige avond staat een grote ketel te dampen.
    Zodra de zon haar eerste stralen vertoont, zal de aanval worden ingezet op het vijandelijke kamp aan de overkant van het dal. Zesduizend soldaten die vechten voor koning Lodewijk tegen nog geen vijftienhonderd opstandelingen uit La Roche. Dat is geen veldslag, dat is een verzetje, zeggen ze in het legerkamp. Daar vechten soldaten uit heel Frankrijk samen onder één vlag. Lodewijk is niet populair, maar hij is nou eenmaal de koning.
    Ook uit Normandië zijn soldaten gestuurd onder aanvoering van graaf Guido. Hij houdt helemaal niet van oorlogvoeren of van vechten, maar zijn vrouw heeft hem overgehaald toch te gaan: ‘Als jullie winnen - en en natuurlijk winnen jullie - zal Lodewijk je goed belonen: geld, misschien wat land erbij, dat kan nooit kwaad. En zo kom je er ook nog eens uit, leer je nieuwe mensen kennen, kun je een beetje netwerken, doe het nou maar gewoon. Al was het maar voor de lichaamsbeweging.’
    ‘Maar lieverd, ik heb een hekel aan vechten, en ik ben doodsbang voor van die grote getatoeëerde kerels met snorren en oorringen,’ had graaf Guido tegengesputterd.
    ‘Wat een onzin, je hoeft toch niet vooraan te gaan staan? Als je je gezicht maar laat zien! En ik wil ook wel eens een paar avonden voor mezelf hebben.’
    ‘En als er toch iets met me gebeurt? Straks zie ik ons lieve kleine meisje nooit meer.’ Zijn vrouw wilde er echter niet van horen. En nu staat hij daar in de mist in een dal ergens in Frankrijk - voor zijn gevoel is het midden in de nacht - met in zijn hand een beker vol hete drab die voor ontbijt moet doorgaan. Hij heeft helemaal geen zin in deze oorlog, en voor het eten hoef je het ook al niet te doen. In een klein zakje aan een veter om zijn hals bewaart hij een haarlok van zijn dochtertje, gravin Renée, hij voelt er even aan.
    De sfeer in het kamp is goed. Niemand twijfelt aan de uitkomst van de strijd: ze gaan die opstandelingen een lesje leren. Gisteren is er nog een brief gekomen van koning Lodewijk om ze succes te wensen. Hij kon er vandaag zelf helaas niet bij zijn vanwege dringende verplichtingen, maar wilde toch graag even iets van zich laten horen. Het ziet er niet naar uit dat de mist snel zal optrekken. Graaf Guido denkt aan zijn dochtertje dat nu nog in haar ledikantje ligt, omringd door haar lievelingspoppen en beesten. Hij wilde dat hij thuis was gebleven. Nieuwe vrienden heeft hij niet gemaakt. Hij heeft eerder het gevoel dat ze hem achter zijn rug allemaal een beetje uitlachen hier in het kamp. En die overwinning zullen ze ook zonder hem wel behalen.
    Het moest eigenlijk een verrassingsaanval worden, heel vroeg in de ochtend. In stilte zou het leger zich in slagorde opstellen en bij de eerste zonnestralen de vijand bestormen. Daar lijken de soldaten zich echter weinig van aan te trekken. Er wordt gelachen, gevloekt, dan weer met een luid: ‘Sssssst!’ om stilte gevraagd en opnieuw gelachen.
    De buit hebben ze in gedachte al verdeeld, de strijd al gestreden. Guido is er niet helemaal gerust op, maar ja, ze zullen wel weten wat ze doen.
    En dan is het bijna zo ver. Een luitenant te paard wijst iedereen zijn plaats in de slagorde. Graaf Guido en zijn honderd meegebrachte boeren worden in de linkerflank ondergebracht, een beetje in de achterhoede, dan kunnen ze niemand in de weg lopen.
    De luitenant legt uit wat de bedoeling is: ze zullen eerst zo stil mogelijk optrekken, wat verder het dal in, tot ze de vijand op honderd meter zijn genaderd. Dan zullen ze daar wachten op de eerste zonnestralen, om bij het steken van de trompet de vijand te bestormen. Deze zal zich vermoedelijk snel overgeven vanwege de verassing en de overmacht. Die avond zal het feest zijn in het kamp van Lodewijk.
    Op zijn teken marcheert het leger zachtjes een stuk het dal in. Daar is de mist nog dichter. De luitenant is weer uit het zicht verdwenen en Guido hoopt maar dat de soldaten naast hem goed opgelet hebben en weten wat de bedoeling is. Hij heeft het koud en krijgt steeds meer spijt dat hij zich door zijn vrouw heeft laten ompraten. Hij is hier ook helemaal niet op gekleed. Aan zijn riem hangt een koperen sierdegen die thuis altijd boven de haard heeft gehangen, en zijn sierschild met familiewapen ziet er ook niet al te stevig uit. Hij voelt zich slecht op zijn gemak tussen al die woeste kerels om hem heen.
    Met een gedempt ‘Halt!’ komt het leger tot stilstand. Dan gebeurt er een poosje helemaal niets. Er wordt niet meer gelachen, gepraat of zelfs maar gefluisterd. Iedereen houdt zich doodstil en wacht op het signaal voor de aanval. Guido denkt aan zijn honderd boeren-soldaten en hun gezinnen thuis in Normandië. Hij hoopt maar dat ze allemaal veilig en ongedeerd uit de strijd zullen komen. De eerste vogels beginnen al te kwetteren. Nóg komt de zon niet op. Hij voelt zijn hart in zijn keel bonzen, draait zich om naar zijn mannen achter hem om ze bemoedigend toe te knikken, maar de mist is te dicht. Hij kijkt maar weer voor zich uit, het signaal zal zo wel klinken.
    Een onnatuurlijke stilte ligt over het dal, zo’n beetje als bij de jaarlijkse dodenherdenking. Nog heel even is iedereen zijn eigen zelf met zijn eigen gedachten om straks te versmelten tot één joelende oorlogsmachine die zich op de vijand zal storten.

En daar klinkt de trompet! Door de mist heeft Guido de eerste zonnestralen niet eens gezien. ‘Ten aanval!’ hoort hij iemand roepen, en meteen daarna klinkt er gekrijs en gejoel in de voorhoede. Maar heel anders dan hij het zich voorgesteld had. Dit is geen gejuich, dit zijn kreten van pijn en van afschuw. Hij heeft geen idee wat er aan de hand is. Om hem heen dringt iedereen naar voren. Hij moet uitkijken niet onder de voet gelopen te worden en laat zich maar meevoeren door de meute.
    Naast hem zakt een soldaat dodelijk door een pijl getroffen in elkaar. Het is onmogelijk te zien waar die vandaan is gekomen. Schilden gaan omhoog als dekking. Meer pijlen volgen. Een dichte massa soldaten golft naar links en naar rechts over het modderige en slecht begaanbare terrein. Wie onderuit gaat, heeft geen schijn van kans om nog overeind te komen en wordt meteen onder de voet gelopen door zijn eigen kameraden.
    Guido’s enige zorg is nu zijn evenwicht niet te verliezen, en zo goed mogelijk mee te varen op de algemene koers. Sommigen lijken het leuk te vinden, schateren het uit of brullen drink- of zeemansliederen, anderen kijken verwilderd om zich heen alsof ze totaal in paniek zijn. Hier en daar zakken er spontaan in elkaar alsof hun benen plotseling van rubber zijn geworden.
    Kalm blijven, denkt Guido. Niet in paniek raken. Dat is mijn enige kans.
Ergens ver weg klinkt weer een trompetsignaal gevolgd door luid gejoel. Is dat het leger van de koning of zijn het de opstandelingen? Waar Guido zich bevindt, maakt dat eigenlijk niet veel uit. Hij laat zich maar meeslepen in de heen en weer deinende soldatenbrei.
    De mist is nog dikker geworden en het miezert nu ook een beetje. De kou voelt hij niet meer. Van tijd tot tijd daalt er een regen van pijlen op hen neer, soms ook brandende, die een jankend geluid maken voor ze inslaan. ‘Dekking!' wordt er dan geroepen en dan gaan de schilden omhoog. Na zo’n aanval is er even wat meer ruimte voor iedereen. Zijn ze aan de winnende hand? Niet te zeggen. Guido vertrouwt er maar op. Het moet ook bijna wel, ze zijn met vier keer zoveel als de vijand. Een overmacht.

Na verloop van tijd begint de meute iets uit te dunnen. Guido merkt dat hij wat meer bewegingsruimte heeft. Hij kijkt om zich heen of hij zijn mannen ziet, maar hij herkent niemand. De dichte mist helpt ook al niet mee. Het gaat nu langzaam heuvelopwaarts, ze hebben waarschijnlijk de overkant van het dal bereikt. Hij is niet bang meer, hij weet het zeker: hij zal overleven, hij zal zijn kleine meisje terugzien! Het is alsof hij van bovenaf op het hele gebeuren neerkijkt. Hij is hier met een reden. Het lot wil iets van hem, maar wát precies is hem niet duidelijk. Ook voelt hij zich verantwoordelijk voor zijn eigen mannen die hij in het gedrang is kwijtgeraakt. Hij zal ze terugvinden, zodra het zicht beter wordt, en samen met hen strijden. Samen overwinnen of samen ten ondergaan. Hij heeft nog geen enkele soldaat van de vijand gezien. Alleen de pijlen die ze afschieten, duiden op hun aanwezigheid in het dal.
    En dan verliest hij zijn evenwicht in een modderpoel die dieper is dan hij had gedacht. Hij zakt weg met één voet, duikelt voorover, klapt om en glijdt op zijn rug een stuk heuvelafwaarts. Hij probeert zich een paar keer ergens aan vast te grijpen maar dat lukt niet. Hij glijdt verder door de modder en zal wel zien waar hij uitkomt. Dan schiet hij plotseling over een richel en valt een paar meter naar beneden. Hij komt ongelukkig terecht, met zijn hoofd tegen een grote kei en zijn benen in een riviertje met ijskoud water. Hij verliest het bewustzijn.

Heel in de verte praat iemand tegen hem. Hij hoort duidelijk zijn naam: ‘Heer Guido! Heer!’ Hij reageert niet. Droomt hij? Er wordt over hem gesproken: ‘Is hij dood?’ zegt iemand zachtjes. ‘Nee, volgens mij leeft hij nog. Maar hij heeft zo te zien een flinke klap op zijn hoofd gehad!’
    ‘Heer! Graaf Guido! Hoort u ons? U moet hier weg. U kunt hier niet blijven liggen.’ Iemand trekt aan zijn arm. Hij voelt dat hij opgetild wordt en een stukje verder weer neergelegd. Zo ligt hij iets prettiger. Hij heeft een stekende pijn aan zijn hoofd. Hij doet zijn ogen open en ziet drie van zijn mannen om hem heen staan. Langzaam weet hij weer waar hij is en hoe hij daar gekomen is.
    ‘Gaat het, heer?’ vraagt een van hen.
    ‘Het gaat wel geloof ik,’ zegt Guido. Hij probeert te gaan zitten. Hij ziet dat de mist is opgetrokken en dat het is begonnen te schemeren. Hij moet hier dus al een tijdje hebben gelegen. Hij is tot op het bot verkleumd.
    ‘Neemt u hier maar een paar slokken van, heer.’ Hij krijgt een flacon aangereikt en drinkt. Het brandt ongelofelijk van binnen, maar het doet hem goed.
    ‘Denkt u dat u kunt staan?’
    ‘Ik denk het wel. Geef me nog heel even. Hebben we... gewonnen?’
    ‘Nee, heer. Het leger van de koning is totaal in de pan gehakt.’
    Eigenlijk wist hij het al, heeft hij het de hele dag al geweten.
    ‘U kunt hier niet blijven, ze vermoorden alle gewonden en overlevenden.’
    ‘Het is één grote slachtpartij.’
    Guido probeert overeind te komen. Hij voelt een bonkende pijn aan zijn hoofd, maar hij staat. ‘Zijn jullie als enigen overgebleven van de onzen?’
    ‘Dat is niet te zeggen. Er zijn er een boel dood, maar er zijn er ook een hoop gevlucht. De strijd was zo chaotisch, we zijn elkaar vrijwel meteen uit het oog verloren.’
    ‘Het is een wonder dat wij drieën nog bij elkaar zijn. En al helemaal dat we u terug hebben gevonden, heer.’
    ‘We dachten dat u wel gesneuveld zou zijn,’ vult een van de anderen aan. ‘Tenminste, daar waren we bang voor,’ voegt hij er met een kleur aan toe.
    ‘De opstandelingen waren veel beter georganiseerd. Ze kenden het terrein op hun duimpje.’
    ‘De hellingen liggen bezaaid met dode en gewonde soldaten.’
    ‘We moeten zo snel mogelijk het dal uit zien te komen, dat is onze enige kans.’

Geen opmerkingen:

Een reactie posten