zondag 24 februari 2013

Vis kopen


Ik liep op de Albert Cuypmarkt, die er deze keer een beetje anders uitzag. Het was modderig van de oude sneeuw. Ik ging vis kopen. Zalm en een soort gepanneerde witvis waarvan de naam er niet toe doet. Bij een klein, modern en wit ogend winkeltje op een hoek deed ik mijn inkopen.
Ze hadden alleen zalm. Dat was vervelend, nou moest ik met de zalm naar een andere kraam. Uit een café kwam een jongen met een bril en kort blond haar naar buiten. Hij keek mij even aan en kwam mijn richting uit. Ik werd bang, liep snel verder. Ik verstopte me achter een kraam, en de jongen met de bril – duidelijk naar mij op zoek – passeerde me en liep verder. Hij ging een café binnen. Precies het café waar ik ook moest zijn voor mijn afspraak. Ik besloot eerst maar eens gepanneerde vis te gaan kopen. Bij een grote kraam stonden ze ermee te gooien. Een van de twee vishandelaren, een lange jongen van een jaar of twintig, liet mij trots de butsen in het hout zien die hij met de vis had gemaakt.
‘Dat zou je niet zeggen hè, dat die vis zo hard zou zijn.’
Hij vroeg of ik er vijfig cent bij had. Die had ik niet, dus wilde ik hem de zalm geven, die nu in mijn portemonnee zat. Hij keek verbaasd. Gelukkig vond ik toch nog een muntje.
Terwijl ik de vis aanpakte, die zacht aanvoelde, hield ik mijn oog op het café verderop, waar ik een afspraak had, maar nu niet naar binnen durfde.
Het volgende moment stond ik zelf te gooien. Tot mijn verbazing sloeg er een stuk baksteen van de muur waar de vis die had geraakt.
Trots ging ik terug naar de viskraam om dit te vertellen. De verkopers zaten nu samen achter een tafeltje te lunchen. Ik ging erbij zitten en vertelde van mijn heldendaad.
Ik vroeg of ze uit Volendam kwamen. Nee, uit ... (onverstaanbaar). Het klonk een beetje als New York, maar dat leek mij onwaarschijnlijk. We kregen het over auto’s. Ik vroeg of ze in een busje reden. ‘Nee, nee’, zei de lange trots, ‘ik rij in een trailer’. Zijn collega reed eveneens in een trailer.
Ik voelde hun minachting.
Het volgende moment zat ik zelf achter het stuur van een enorme trailer. Ik wilde parkeren op de Reijnier Vinkeleskade waar ik op bezoek ging bij mijn vriendin D.
Er was ruimte genoeg, maar ik kreeg het niet voor elkaar. De remmen werkten niet goed en alle spiegels stonden verkeerd. Ik raakte – heel zacht – de bumper van een geparkeerd busje, waar een groepje uiterst agressief kijkende mannen met cowboyhoeden bijstond. Ik reed achteruit, wist om te keren, en reed snel weg, als de dood dat ze me achterna zouden komen. Ik sloeg af, nog een keer, reed doelloos door de stad. Uiteindelijk reed ik in de Beethovenstraat.
Ik aarzelde of ik nogmaals de Reijnier Vinkelkade zou inslaan om D. te gaan bezoeken.


donderdag 21 februari 2013

Albums


Toen mijn vader dood ging erfde ik de fotoalbums. Enige tientallen boeken vol verbleekte landschappen. Allemaal in hetzelfde grote formaat afgedrukt op mat papier bij de firma Capi Lux aan de Ceintuurbaan. Als ze klaar waren zocht hij eerst snel de mislukte en de foto’s die hij niet wilde er tussenuit. Die hoefde hij niet te betalen. Voor elk ingeleverd rolletje kreeg je gratis een nieuw. Ik vermoed dat ze bezuinigden op de fixeer. Fuji was zijn merk. Kleur, 400asa. Hij gebruikte een Yashica pocketcamera.
Eén zomervakantie schoot hij gemakkelijk twaalf filmrolletjes vol. Die werden allemaal netjes ingeplakt, soms bijgeknipt en van summier commentaar voorzien.
Op elke wandeling die hij maakte, schoot hij al gauw een half rolletje vol. Heel veel foto’s van de Schotse Hooglanden, wat minder van Israël (daar was het hem te warm om te wandelen) en de meeste van wandelingen in Nederland.
Ik hoefde niet lang na te denken. Alle foto’s waar hij, mijn moeder, ikzelf of een andere bekende opstond scheurde ik er uit om te bewaren, de rest verdween zonder pardon in de papierbak. Dan leverde slechts een handjevol op dat nog altijd opnieuw ingeplakt moet worden.
Bibian en ik maakten ook foto’s. Aanvankelijk analoog. Een enkel maal vulden we daar een album mee, maar de meeste zitten nog in de mapjes met de negatieven. Een grote doos vol.
Ergens halverwege de jaren negentig kocht Bibian een digitale camera van het merk Canon. Nooit meer mislukte of – erger – half mislukte foto’s. In feite helemaal geen foto’s meer. Alleen nog ‘files’ verspreid over diverse computers en een paar externe harddiscs. Geen enkel systeem, niet gelabeld of gedateerd.
In de laatste maanden van haar leven heeft Bibian één album samengesteld en ook nog laten printen van de reis die ze met Swip naar Londen maakte voor zijn tiende verjaardag. Vanwege de grote doses morfine die ze toen al had een ongelofelijke prestatie. Ze moest voortdurend overnieuw beginnen omdat ze alles kwijt was, of verkeerd had opgeslagen. De HEMA, die deze service online biedt, maakt het haar klanten niet gemakkelijk.
Een overgelukkig jongetje met zijn moeder in de London Eye, de London Aquarium en samen lunchend in The River Cafe.
Een tweede album – onze eerste en meest gekoesterde Spanje reis – is niet meer afgekomen. Ik vermoed dat ik er nooit meer iets mee ga doen. Honderden foto’s in vele mapjes. Ik krijg een steek in mijn maag als ik eraan denk.
Wat moet ik ermee. Bibian krijg ik er niet mee terug. Ik blader liever in mijn geheugen dan in mapjes of albums. Wel koester ik de portretten die door professionals van ons zijn gemaakt. Misschien moesten amateurs zich maar liever niet aan het medium wagen.
Vroeger lieten mensen die dat konden betalen hun portret schilderen. Dat hing dan soms een paar generaties aan de muur. Ik denk dat juist van onze tijd, waarin alles wordt vastgelegd en beschreven, vrijwel niets over zal blijven. Files en mapjes die niemand straks meer kan openen.


woensdag 20 februari 2013

De toeschouwer


Elke dag oefen ik mijn liedjes voor het optreden dat ik binnenkort heb. Ik weet dat ik geen begenadigd zanger ben, maar ik heb wel degelijk een stem. Volgens vriendin L. – die het weten kan – is een half uur repertoire genoeg om als singer-songwriter aan de bak te kunnen. Ik werk aan nieuwe liedjes, heb ideeën genoeg, maar weet nog niet welke richting het op moet. Eerst maar gewoon van alles uitproberen. Kilometers maken. Onderaan de ladder beginnen.
Als je alleen speelt, zonder band, ben je ook toeschouwer, buitenstaander. Dat merkte ik voor het eerst toen ik onlangs voor TEDx Amsterdam sprak en speelde. Een gebouw vol floormanagers, mensen van het geluid, nog weer andere technici, een presentator, beveiliging, catering. Ik stond daar met mijn gitaar te wachten tot ik aan de beurt was voor de soundcheck. Om mij heen: drukte, spanning, grote verantwoordelijkheid. Ik voelde me onzichtbaar, kalm, temidden van al die belangen, agenda’s, ego’s.
Ik vond het tot mijn eigen verbazing eigenlijk een heel aangenaam gevoel. Het benadrukte mijn eenzaamheid, mijn buitengesloten zijn van de rest van de wereld. Dat was jij immers voor mij: de ander. Wij hoedden en koesterden elkaars eenzaamheid.
Ik herinner me dat ik me in China ook zo voelde toen ik daar met de Seven Slowhands speelde. Ik was natuurlijk niet alleen, maar het was wel mijn muziek, mijn initiatief, en op een bepaalde manier isoleerde me dat van de anderen. Het gaf me een ongemakkelijk gevoel. Ik wilde aardig gevonden worden, erbij horen. Zag dat als een wenselijk en haalbaar ideaal: de sympathieke bandleider.
Ik geloof dat ik nooit eerder in mijn leven zoveel tijd met mezelf heb doorgebracht als in de afgelopen maanden.
Een vriend van mijn vader zei mij eens vermanend dat ieder mens verplicht tenminste één jaar van zijn leven alleen zou moeten doorbrengen; hij had makkelijk praten, het overkwam hem. Ik had geen idee waar hij het over had.
Sociaal zijn. Mijn zieke moeder haatte het. Kost alleen maar tijd. ‘Had ik maar geen vrienden’, zei ze vaak, ‘dan kwam ik misschien eindelijk tot iets. Eindeloze sociale verplichtingen, afspraken, etentjes die tot niets leiden, nergens over gaan. Weer een dag verpest, tot niets gekomen’. Bitter klonk ze dan. Haar tijd en energie waren beperkt.
Eenzaamheid en geborgenheid. Is het één niet de illusie van het ander.
In God geloof ik ook al niet. De ultieme chaperonne, gezelschapsdame.
Altijd verschool ik mij achter anderen. Dweepziek, angstig. Misschien dat ik nu eindelijk de moed vind mijn eigen Lone Ranger te zijn. Sterk en onafhankelijk. Alleen.




dinsdag 19 februari 2013

Rollenspel

 
Lulu speelt verstoppertje met uil en konijn. Eerst verstopt ze uil en laat ze konijn naar hem zoeken, daarna verstopt ze konijn. Ze speelt vol overgave, geeft uil en konijn ieder een eigen stem. Stemmetjes, daar is ze goed in.
Ik sla haar gade. Het is ochtend, ze heeft me nog niet gezien. Lulu wordt meestal als eerste wakker hier in Meerle. Ze vermaakt zich uitstekend in haar eentje.
Ik krijg een knoop in mijn maag. Waarom word ik hier zo verdrietig van. Is het de eenzaamheid van haar spel, de absurditeit ervan, het rollenspel.
Ik wil niet dat ze eenzaam is; worstel met mijn eigen eenzaamheid.
Ik wil eigenlijk alleen maar dat ze gelukkig is, dat ze een ‘normale’ jeugd heeft.
Ik zie aan alles dat ze haar moeder mist. Elke vrouw die in mijn buurt komt bekijkt ze met wantrouwen, vijandig. Ze claimt me voor haarzelf.
Ze zegt dat ze actrice wil worden, zangeres en danseres. Ze zit op pianoles en oefent dagelijks haar stukjes. Daarnaast improviseert ze, verzint ze eigen liedjes of probeert ze liedjes die ze kent na te spelen.
Als ik boodschappen wil gaan doen in de supermarkt in Hoogstraten, vind ik een briefje onder mijn ruitenwisser geschoven: De kleine band gaat optreden. De band bestaat uit Uil, Konijn en Lulu. Later valt er ook een briefje in de bus om het concert nogmaals aan te kondigen.
‘Je komt toch wel kijken papa’.
Natuurlijk kom ik kijken.
Lulu gaat mee boodschappen doen. Swip blijft thuis om aan zijn spreekbeurt over PewDiePie te werken. Een Zweeds fenomeen op YouTube waar hij een grote fan van is. Valentijn wil liever lang in een schuimbad liggen.
Naast me in de auto zegt Lulu niets. Ik ook niet. Soms vraag ik haar waar ze aan denkt, maar dan antwoordt ze altijd ‘aan mama’. Ik vermoed dat ze dat zegt om mij een plezier te doen.
In de supermarkt wil ze de kar duwen tot hij te zwaar is geworden.
‘Vind je het leuk om weer in Meerle te zijn Lulu’.
‘Ja hoor’.
‘Waarom dan’.
‘Gewoon’.
Ik vraag niet door. Ik weet zelf ook niet zo goed wat ik hier zoek. Het huis is heerlijk, de tuin, de stilte. Maar het hoort ook bij het verleden. Nostalgie. Stilstand.
Ik moet iets met mijn leven. Ik ben hier veel te ongeduldig voor. Uiterlijk ben ik kalm, maar van binnen stormt het alweer.
Zwijgend rijden we terug naar Meerle. Lulu oefent kauwgombellen, ik bezin me op de toekomst.
Ik realiseer me dat mijn beroep me al lange uren met mezelf heeft door laten brengen. Componeren, en nu ook nog schrijven. Kennelijk heb ik er behoefte aan, net als Lulu. Misschien zit het in onze genen.

maandag 18 februari 2013

Zwaar


‘Dat zal wel zwaar voor je zijn’, zeggen mensen tegen me. Daarmee doelen ze op de verantwoordelijkheid voor drie kinderen die ik in mijn eentje moet dragen. Ik merk dat mij dat irriteert. Ik antwoord dan ook altijd van niet. ‘Nee hoor’, zeg ik dan, ‘het is eigenlijk heel gezellig. Ik ben blij dat ik ze heb. Als ik geen kinderen had gehad zou ik me geen raad weten.’
Thuis in Amsterdam klopt dat ook wel. Overdag zijn ze op school en heb ik het huis voor mezelf. Ik heb genoeg tijd om te schrijven, te componeren of andere dingen te doen. Om drie uur haal ik Lulu en Swip van school, doe ik boodschappen of andere klusjes en kook ik het avondeten. We bespreken de dag, hoe het op school was, of er nog wensen zijn, problemen. Net als in een echt gezin. Doordeweeks liggen de kinderen tussen acht en negen in bed, en heb ik de rest van de avond voor mezelf.
Soms bekruipt de eenzaamheid me. Ik kan er nooit zomaar even uit. Aan de andere kant deed ik dat vroeger ook nooit, maar toen was Bibian er.
Nu is het vakantie en ben ik met de kinderen in Meerle, in België.
Vandaag waren we een dagje naar Antwerpen. Beetje door de stad gelopen, geluncht, naar de film geweest en gegeten. De kinderen waren eigenlijk heel erg lief. Een paar keer laaiden er kleine ruzies op, maar het escaleerde niet.
Ik vind het leuk, maar merk dat ik me ook verloren voel. Wat mij bezighoudt kan ik nauwelijks met ze delen, en als ik het toch probeer hebben ze er weinig belangstelling voor. Ik loop een beetje met mijn ziel onder mijn arm. Ik mis Bibian, met wie ik hier zo gelukkig was.
Ik vraag me af hoe ik dat in de zomervakantie moet gaan doen. Drie of vier weken alleen met de kinderen lijkt me lang. De jongetjes beginnen te puberen, zijn erg op zichzelf gericht, praten in een soort newspeak, maar Lulu mist duidelijk haar moeder. Ze wil hand in hand lopen, en in het restaurant bij me op schoot zitten. Ik realiseer me dat ik zwijgzaam ben. Niet zo uitbundig als vroeger. Bibian en ik waren altijd en eindeloos in gesprek, nu voer ik die gesprekken met mezelf.
Ik zie dat Lulu het koud heeft.
‘Waarom heb je geen vest aangetrokken.’
‘Vergeten papa.’
‘Zullen we dan maar ergens een vest voor je kopen.’
‘Nee.’
‘Waarom niet, zo is het toch veel te koud.’
‘Omdat jij altijd voor me uitkiest.’
Dat is waar, maar Lulu is vreselijk kieskeurig. Als ik geen knopen doorhak wordt er helemaal niets gekocht.
‘En als ik beloof dat jij mag kiezen.’
‘Echt waar?’
Ik beloof het. In de H&M ziet ze een vest dat ze leuk vindt. Helaas hebben ze het niet in haar maat. Een ander vest wel.
‘Kijk eens Lulu, vind je deze ook niet leuk?’
‘Nee.’
‘Probeer het nou even, volgens mij staat het je heel goed.’
‘Ik wil het niet papa, en ik mocht kiezen.’
‘Mag ik toch even kijken hoe het je staat Lulu.’
Nu komt Valentijn me te hulp.
‘Mooi vest Lulu, staat hartstikke goed.’
‘Hmm,’ zegt Lulu.
‘Vind ik ook,’ zeg ik. Het is waar, dat andere vest is leuker, maar deze is ook leuk, en ik wil dat ze warm gekleed is.
‘Kijk even in spiegel,’ zegt Valentijn.
‘Hmm,’ bromt Lulu.
‘Héé, mooi vest,’ zegt Swip nu ook, die een hekel aan winkelen heeft.
Ik reken het vlug af.
‘Ze wil het graag meteen aantrekken,’ zeg ik tegen de verkoper.
‘Helemaal niet.’
‘Kom op Lulu.’ Ik begin mijn geduld te verliezen. ‘Ik wil dat je het aandoet, het is veel te koud zonder vest.’
‘OK dan...’
Weer op straat loopt ze stuurs een paar meter achter me, maar dat houdt ze niet lang vol. Als we oversteken voel ik haar handje alweer in de mijne.
‘Heb je het nu niet koud meer?’
‘Nee papa.’





 

dinsdag 12 februari 2013

Strijd


Bibian en ik maakten weinig ruzie. Soms laaide het plotseling op uit het niets. Toen we net met elkaar waren, streden we om de macht in ons bandje The Dead Motherfuckers, later Emma Peel. Ik was de geroutineerde gitarist met veel praktijkervaring en Bibian kwam net kijken. Ze speelde nog maar een paar jaar basgitaar.
Ik leidde de repetities, besliste hoe en met wie we in de studio werkten en onderhandelde met de buitenwacht. Bibian keek het een tijdje aan. Ze was onzeker en durfde nauwelijks haar eigen liedjes aan mij voor te spelen. Ik ben weinig competitief aangelegd en moedigde haar aan; vrijwel alles waar ze mee kwam was de moeite waard.
Het duurde niet lang voor ons aandeel in het repertoire even groot was. Maar nog altijd leidde ik de repetities, hakte ik knopen door. Langzaam groeide bij haar het besef dat niet alles wat ik verkondigde heilig was. Dat ik niet onfeilbaar was.
Zij dacht fundamenteel anders over de aanpak in de studio. Ik wilde alles tot in de puntjes voorbereiden en controleren, zij wilde zoveel mogelijk aan het toeval overlaten; ruimte laten voor adhoc beslissingen.
Onze eerste cd deden we op mijn manier. Eindeloze overdubs, toeters en bellen, duurbetaalde professionals voor de mixage. Al onze spaarcentjes investeerden we erin. Groot was de teleurstelling toen het succes zich beperkte tot een paar welwillende recensies. Het was tijd voor verandering.
Op de tweede cd bepaalde Bibian met wie, en hoe we zouden werken. Dat bleek een openbaring. Omdat de verantwoordelijkheid bij haar lag kon ik me concentreren op wat ik eigenlijk het beste kan (gitaarspelen) en op de muziek zelf. Geen vervelende ruzies meer, geen overdadige arrangementen en overbodige overdubs. Betere liedjes ook trouwens. Een grote stap voorwaarts.
Opnieuw bleef het bij welwillende recencies, maar toch was de kater dit keer veel minder.
We hadden eindelijk de juiste mensen om ons heen verzameld en begonnen er achter te komen welke kant het op moest met onze muziek.
De liedjes voor de derde – de laatste – Emma Peel cd schreven we goeddeels samen. We repeteerden alleen nog de contouren, om zoveel mogelijk ruimte te laten voor ieders vrije inbreng tijdens de opnamen.
Toen bleek Bibian ziek en stervende. Onder bizarre omstandigheden namen we twaalf liedjes op in twee dagen. Geen tijd om terug te luisteren. Maar eigenlijk deden we nu precies wat we ons al zolang hadden voorgenomen; het was erop of eronder. Paniek en euforie wisselden elkaar af.
Binnenkort hoop ik het resultaat terug te horen en het project tot een goed einde te kunnen brengen. Ik ga er vanuit dat onze zwanenzang ook onze beste zal blijken.
Zo op het scherp van de snede had ik er nog wel meer willen maken.

zaterdag 9 februari 2013

Bankzaken


Ik bel met de bank. Er zijn allerlei gezamenlijke rekeningen die op mijn naam moeten komen, een zakelijke rekening van Bibian die opgezegd moet en nog twee beleggingsrekeningen die omgezet moeten worden. Eindeloze formulieren en nog weer andere formulieren. Ik zag er enorm  tegenop, kon me er de afgelopen maanden nog niet toe zetten, maar ben het nu toch maar aan het regelen.
Ik vertel waarom ik bel en dat Bibian dood is.
‘Mag ik u allereerst condoleren met dit grote verlies meneer.’
Ik voel me meteen schuldig dat ik niet met een gebroken stem spreek, schor van de emotie, maar gewoon zakelijk formuleer wat ik wil dat er gebeurt. Voel me een oplichter, alsof ik er een slaatje uit probeer te slaan.
‘Dank u wel.’
Ik begin over de diverse soorten rekeningen en vraag of hij de nummers wil weten.
‘Uw vrouw was erg jong,’ zegt de bankemployee als hij alles ingevoerd heeft.
Ik val even stil.
‘Een-en-veertig jaar.’
‘Ik zie het.’
Stilte.
‘Ik had een en ander misschien al eerder moeten regelen, maar...’
‘Nee hoor meneer ten Holt, alles op zijn tijd.’
‘Ja,’ zeg ik aarzelend.
‘Mijn moeder was ook een-en-veertig jaar,’ zegt hij dan.
Ik moet even schakelen. ‘Wat verschrikkelijk, dat is veel te jong.’
‘Een tragedie, meneer. En ze was de derde op een rij aan mijn vader’s kant. Allemaal op hun een-en-veertigste gestorven.’
‘Aan kanker,’ vraag ik.
‘Nee meneer, allemaal aan iets anders. Dat is nou juist zo gek. Mijn moeder wel, maar mijn oma had een ongeluk, en mijn overgrootmoeder is verdronken.
Ik vind het ook heel gek.
Mijn moeder was zes-en-veertig, en mijn oma begin dertig, denk ik bij mezelf. Ik vraag me af of het gepast zou zijn om dat te vertellen.
‘Dus ik weet precies hoe u zich voelt.’
Ik beaam het. Ik wou dat ik het zelf wist.
‘Nou ja, niet precies natuurlijk.’
‘Nee?’
‘Vanwege dat mijn vrouw nog leeft. Zij is inmiddels twee-en-veertig jaar; uit de gevarenzone, zal ik maar zeggen, maar ik kan me toch heel goed voorstellen hoe u zich voelt.’
Ik knik begrijpend, maar dat kan de bankemployee niet zien, waardoor er weer een stilte valt.
‘Vanwege mijn vader bedoel ik.’
‘Ja natuurlijk,’ zeg ik vlug. Ik kan het niet helemaal meer volgen.
‘Had u verder nog vragen meneer ten Holt.
‘Over de dood van mijn vrouw?’ Ik slik het net op tijd in.
‘Ik geloof het niet.’
‘Het is u allemaal duidelijk?’
‘Ik denk het.’
‘Kan ik verder nog iets voor u betekenen?’
‘Ik geloof het niet.’
‘Dan wens ik u nog een prettige dag meneer ten Holt.’
Ik wens hem hetzelfde.
‘En nog heel veel sterkte met uw grote verlies.’
Ik mompel iets dat ik me wel red, maar hij heeft al opgehangen.
Aardige man.


woensdag 6 februari 2013

Schotland


Twee weken na de dood van mijn moeder ging ik met mijn vader naar Schotland voor een korte vakantie. Eerst met de boot naar Hull en dan in twee dagen met de auto naar het hoge noorden. We hadden een huisje gehuurd in Inverasdale, vlakbij Poolewe aan de westkust.
Als ik naar de foto’s kijk zie ik een een magere jongeman met een scherp gezicht in donkere kleren. De blik naar binnengekeerd.
Ik had een eigen kamer waar ik veel tijd doorbracht met lezen en het schrijven van liedjes op mijn gitaar. Ik stond in die tijd ingeschreven als student aan de faculteit Theologie van de Universiteit van Amsterdam waar ik Latijn en Grieks volgde. Ik was half van plan Klassieke talen te gaan studeren.
We maakten lange wandelingen door het adembenemend mooie landschap maar spraken niet veel met elkaar. Mijn vader was kritisch. Hij vond – terecht – dat ik mijn studie niet serieus nam en teveel tijd in het café doorbracht.
Ik studeerde eigenlijk vooral als een soort excuus om nog niet op eigen benen te hoeven staan. Ik wilde gitarist zijn, een leven als musicus opbouwen, maar twijfelde of ik daar ooit van zou kunnen rondkomen.
In plaats van mij aan te moedigen of gerust te stellen, voedde mijn vader mijn twijfel. Hij vond dat ik eerst mijn studie moest afmaken. In zijn ogen was gitaarspelen een hobby. Niet serieus. Hij kon zich er toen in elk geval nog geen voorstelling van maken.
Ik had geen moeder meer, hij geen vrouw. Ik geloof niet dat ik me erg om hem bekommerde, of me afvroeg hoe dat voor hem was. Misschien omdat hij al een nieuwe liefde achter de hand had, waar hij vrijwel dagelijks lange telefoongesprekken mee voerde. Hij was ziek, hoewel voorlopig genezen verklaard. Prostaatkanker.
Ik probeer mezelf met hem te vergelijken. Iets van hem te begrijpen.
Hij heeft weinig tijd voor zichzelf genomen. Misschien was mijn moeder’s dood voor hem een opluchting. Hij heeft al die jaren van haar ziekte zonder morren trouw voor haar gezorgd. Hij hield van haar; een liefde die – vermoed ik – maar ten dele werd beantwoord. Ze heeft het hem niet gemakkelijk gemaakt. Ze speelde met de gedachte hem te verlaten zodra ik oud genoeg zou zijn om voor mezelf te zorgen. Dat sprak ze ook uit. Ook als ze het nooit zou doen wilde ze het toch gezegd hebben. Ze droomde ervan ‘onafhankelijk’ te zijn, haar eigen geld te verdienen, in plaats van maandelijks een bedrag voor het huishouden op haar giro te krijgen van mijn vader.
Dat had ze al veel eerder kunnen doen, maar omdat de noodzaak er niet was – mijn vader had een goed inkomen als leraar Engels – deed ze het niet. Het gaf haar de vrijheid haar dagen naar eigen goeddunken in te delen en te doen waar ze zin in had: tekenen, studeren, de Joodse mystiek. 
Voor hem was ze al die tijd vanzelfsprekend zijn ‘grote liefde’. En nu was die vanzelfsprekendheid ineens weggevallen. Bleek de wereld groter te zijn.
Op een foto staan we samen voor ons huisje onder een dubbele regenboog. Een grote en een kleine. Nergens raken ze elkaar.

dinsdag 5 februari 2013

Afstand


We leven zo langs elkaar heen de laatste tijd. Dat komt omdat je dood bent.
Ik ren van hot naar her, probeer alles goed te regelen, tussendoor ook nog een beetje te werken. Een nieuw bestaan op te bouwen.
We hebben wel eens vaker van die periodes gehad. Dan vreeën we ineens niet meer. Kleine irritaties. Grotere irritaties. Wat is er toch aan de hand met ons, ik zie je nooit meer. Je geeft geen antwoord als ik je wat vraag. Je zit altijd maar in jezelf; vindt me zeker niet belangrijk meer.
Als de zon schijnt denk ik niet aan je, dan wil ik vooruit. Het doet me zo goed, die paar uurtjes zon op mijn gezicht. Ik verlang er ook zo naar: lente.
Ik draaide onze liedjes met Lulu op mijn schoot. Ik geloof dat ze een beetje schrok toen ze zag dat de tranen over mijn wangen stroomden. Ze moest zelf ook huilen. Ze vraagt steeds wat je zingt, en dan vertaal ik het voor haar.
How can we hang on to a dream vind ik het moeilijkste.
‘Waarom gaat die mevrouw dan weg,’ wil ze weten.
‘Ik weet het niet. Die meneer begrijpt het ook niet, waarom het gaat zoals het gaat.’
‘Is die mevrouw mama.’
‘Ja... nee... een beetje.’
‘Zingt ze het voor jou,’ vraagt ze.
‘Ik denk het.’
‘Mag ik kijken of er nog wat lekkers is.’
‘Er is niks Lulu, ik heb niets gekocht, ik ben niet naar de winkel geweest.’
‘Ook geen chocola.’
‘Nee.’
‘Mag ik dan een sinaasappel.’
Ik vind het goed. Lulu holt naar de keuken terwijl jij She can’t sleep zingt.
Ik probeer me op je stem te concentreren.
‘Papa...’
‘Wat is er Swip.’ Hij ligt op de bank met zijn iPhone, ik op de fatboy. Ik probeer niet geïrriteerd te klinken.
‘Mag ik je een filmpje laten zien.’
‘Kun je je muziek uitzetten Swip, ik zit naar onze liedjes te luisteren.’
‘Sorry papa. Eén filmpje maar.’
‘Straks Swip.’
Lulu heeft een sinaasappel in tweeën gesneden en komt weer bij me op schoot zitten. Ik ben licht bezorgd over citrusvlekken op mijn broek.
‘Ik zal niet morsen papa.’
Nu zing je Some Say, het laatste liedje alweer. Er is iets veranderd, ik weet niet wat het is, maar iets is er anders geworden. Ik huil, ik mis je, maar het is bijna alsof jij het niet meer zelf bent die ik mis. Alsof het een niveau abstracter is geworden. Ik mis het idee Bibian, de mogelijkheid van Bibian. Niet meer de concrete Bibian die ik kende. Ik heb het opgegeven me er tegen te verzetten. Je bent er gewoon echt niet meer.
Ik probeer mijn gedachten te ordenen terwijl Valentijn, die aan tafel nog met zijn huiswerk bezig is, teveel lawaai maakt met een theekopje. Waarom drinkt hij niet gewoon, in plaats van te lepelen en daarbij irritante slurpgeluiden te maken.
‘Je moet echt stiller zijn Valentijn, anders wil ik dat je boven gaat zitten.’ Roep ik boos.
‘Ja papa.’
Geen goed vaderschap, vermoed ik.

zondag 3 februari 2013

Euthanasie


Toen Bibian alvleesklierkanker bleek te hebben, was de mogelijkheid van euthanasie een van de eerste dingen die we bespraken. Ik moest haar beloven dat ik haar niet onnodig zou laten lijden. Die belofte deed ik graag en zonder voorbehoud.
Ik was immers vóór het recht van de mens om zelf te bepalen wanneer hij niet meer verder wil leven. Het recht om er uit te stappen.
Volgens de wet moet er sprake zijn van ondragelijk en uitzichtloos lijden. Maar wie kan zich daar werkelijk op een persoonlijk niveau iets bij voorstellen; de praktische kant, de alledaagse werkelijkheid ervan.
Ik zei automatisch ja, omdat ik alles voor haar wilde doen, ook het allermoeilijkste, maar ook omdat ik sowieso niet kon geloven dat het ooit zover zou komen. Dat Bibian zoveel pijn zou hebben; dat de situatie werkelijk hopeloos zou worden. Dat ze echt nooit meer beter zou worden.
Bibian geloofde het zelf ook niet. Weten en geloven zijn heel verschillende dingen. Ook al weet je dat je dood gaat, kun je het je tegelijk niet voorstellen. Blijf je hopen op een wonder, geloven in de onvoorzienigheid. Je houdt je vast aan verhalen van wonderbaarlijke genezingen, altijd uit de tweede of derde hand. Een plotselinge totale remissie van de tumor. Natuurlijk, waarom niet. Kwakzalvers adverteren er aan de lopende band mee in hun folders.
We gingen naar de huisarts om de mogelijkheid te bespreken. Kregen formulieren mee om in te vullen en te ondertekenen. Eén voor palliatieve sedatie en één voor euthanasie.
Ze zei niet: ‘maar mevrouw, waarom zou u dat doen, het is allemaal één grote vergissing, u wordt gewoon weer beter.’ Ze nam ons verzoek serieus.
Er moest een SCEN-arts komen. Een onafhankelijke arts die nogmaals de redelijkheid en de wenselijkheid van ons verzoek moest onderschrijven. Een vriendelijke mevrouw uit een andere stad. Meer dan twintig minuten had ze niet nodig om te constateren dat Bibian’s situatie inderdaad uitzichtloos was. Alvleesklierkanker. Uitgezaaid naar de lever. Hopeloos.
Weer een stapje verder. Maar de formulieren hadden we nog niet ingevuld. Te onwerkelijk, te pijnlijk.
Bibian werd steeds zieker, de pijn in haar buik en schouder heviger. Ze kreeg meer en meer morfine toegediend.
Ik wist me geen raad, legde haar de formulieren nog maar eens voor. Alsof het ondertekenen daarvan een nieuwe wending aan de situatie zou geven.
Pas nu begonnenen we ons te realiseren wat euthanasie eigenlijk inhoudt.
Er moet een afspraak gemaakt met de huisarts. Nu, vooruit, dinsdag aanstaande om elf uur.
Willen we er iemand bij hebben. Een goede vriend of een familielid. Publiek.
En: moeten de kinderen erbij zijn. Nee. Veel te jong, te traumatisch. Dat kunnen we ze niet aandoen. Ze moeten uit logeren.
Willen we er nog een seremoniële draai aan geven. Iets voorlezen of zeggen, iets lekkers drinken of eten. Om zo het sterven een beetje naar onze hand te zetten, de dood te laten zien wie hier de baas is, voor je de dodelijke coctail drinkt of je door de arts een spuitje laat geven.
Wat zeg ik tegen de kinderen als ze weer thuis komen. Mama is dood. We hebben jullie verraden.
Dan wordt het zondag, maandag. De laatste nacht. De ochtend van de laatste dag. De bel gaat.
Ik heb de mogelijkheid nog één keer met Bibian besproken, maar ze wilde er niet meer van horen. ‘Hou je mond Klaasje, ik wil het niet.’
Duidelijk.
Ze heeft het uiteindelijk gewoon zelf gedaan, op eigen kracht, zoals ze altijd alles zelf deed. Mijn dappere, bange Bibian.