dinsdag 31 maart 2020





De prins en de zegelring - Afl. 13
Klaas ten Holt





Hoofdstuk 5 - Waarin kroonprins Jarik een brief krijgt van Gravin Renée waarin staat dat ze met Willem de la Roche gaat trouwen.

De voorbereidingen op het koningschap vallen prins Jarik zwaar, hij had nooit gedacht dat een koning zoveel moest kunnen en weten. Elke morgen krijgt hij eerst schermles, lintjes doorknippen, wuiven met- en zonder zakdoek, knipogen met rechts en links, medailles opspelden, complimentjes maken, tafelspeechen, paardrijden, defileren, ellebogenwerken, een beetje filosofie, en dan de rest van de ochtend omgangsvormen en goede manieren.
    Jarik leert belangrijke zaken zoals wie er voorrang heeft in het geval dat een graaf te paard met een snelheid van 4 km. per uur een kruispunt nadert, terwijl van links een aartsbisschop in een koets met een snelheid van 11 km. per uur datzelfde kruispunt nadert; ingewikkelde stof die je als aanstaand koning natuurlijk tot in de puntjes moet beheersen.
    Dan nog een dubbel uur Latijn en Grieks waarna de familie gezamenlijk aan de lunch gaat.
    ‘Ik vind het niet eerlijk,’ moppert prins Jarik, ‘Ivar is lekker op reis en kan doen wat hij wil, en ik zit de hele dag opgesloten in een klaslokaal. Als ik dat geweten had, had ik nooit ja gezegd, jullie hebben me er in laten lopen.’
    Om één uur krijgt hij staatsinrichting van de eerste minister, om twee uur oorlogskunde van luitenant-generaal van Blitz, en dan Franse les tot vier uur. Daarna heeft hij precies een half uur waarin hij kan doen wat hij zelf wil en dan nog een uur geschiedenis en een uur muziek, waaronder zangles, het bespelen van het klavecimbel en dansles vallen. Om zeven uur is het tijd voor het diner en daarna heeft hij nog zeker een uur of twee nodig om zijn huiswerk te maken voor de volgende dag. Jarik is al blij als hij om tien uur naar bed mag. Zo gaat het week in week uit. Op zaterdag kan hij ook al niet uitslapen want dan moet hij om half zeven aantreden voor de everzwijnenjacht.
    Op één van de zeldzame zondagen dat er geen staatsbezoek of ander verplicht programma is, loopt Jarik na het ontbijt met prinses Hendrikje de paleistuin in. Het is een prachtige ochtend in het vroege voorjaar.

‘De lessen zijn interessant, en ik moet zeggen dat ik het leuker vind dan ik had verwacht. Maar toch heb ik het gevoel dat het niet echt iets voor mij is,’ zegt de prins tegen zijn zuster terwijl hij probeert er ernstig bij te kijken.
    ‘Dat hele idee van het koningschap, ik weet het niet, is het nog wel van deze tijd?’
    ‘Jarik,’ onderbreekt zijn zusje hem lachend, ‘geen kletspraatjes verkopen. Ik weet heus wel waar je naar toe wilt.’
    ‘Nee, nee, helemaal niet,’ antwoordt Jarik, die nog steeds probeert zijn gezicht in de plooi te houden, ‘ik heb er goed over nagedacht, laat me uitpraten.’
    ‘Vooruit dan maar, ga verder.’
    ‘Leuke jurk heb je trouwens aan! Is die van die nieuwe Franse kleermaker?’
    ‘Jarik.’
    ‘Goed, waar was ik gebleven? Eh, het koningschap. Op zichzelf een mooi vak natuurlijk, spannend, afwisselend, het betaalt goed. Je moet er alleen wel geschikt voor zijn.’
    ‘Jarik.’
    ‘Nee, luister nou. Jij wilt altijd in alles je zin krijgen, waar of niet? Vroeger al. Als de dingen anders gaan dan jij had gedacht, als de tafelschikking niet naar je zin is, als iedereen naar links wil, maar jij naar rechts.’
    ‘Wat bedoel je Jarik?’
    ‘Nou ja, je weet best wat ik wil zeggen. Jij kan het gewoon niet hebben als je je zin niet krijgt. Dat geeft niet, het is ook geen kritiek, het is gewoon iets in je karakter, een aangeboren eigenschap. Dat zit in je genen, daar kun je niets aan doen en je kunt er heel oud mee worden.’
    ‘Jááháá,’ zegt Hendrikje nu licht geïrriteerd.
    ‘Ik wil alleen maar zeggen: ik heb misschien een oplossing voor je probleem!’ zegt Jarik enthousiast.
    ‘Voor mijn probleem?’
    ‘Ja! Een oplossing!’
    ‘En wat is mijn probleem dan?’
    ‘Nou, dat jij altijd je zin wilt krijgen!’
    ‘En de oplossing?’
    ‘Het koningschap!’
    ‘Jarik!’
    ‘Nee, serieus! Mij kan het niet zoveel schelen, ik ben van nature juist heel meegaand, maar voor jou zou het ideaal zijn. Als je koningin bent doet iedereen altijd wat je wilt. Dus nooit meer draadjesvlees of rabarber, altijd het grootste stuk taart, bij spelletjes of wedstrijden ben jij vanzelfsprekend de winnaar. Je mag helemaal zelf weten hoe laat je naar bed gaat.’
    Ze zijn nu door het hek de paleistuin uitgelopen en het pad naar het vervallen kapelletje ingeslagen. Een grote felgekleurde vlinder strijkt neer op de revers van Jariks jas en blijft daar even zitten.
    ‘En het lesprogramma is ook heel interessant, wist jij trouwens dat als een aartsbisschop te paard met een snelheid van...’
    ‘Jarik, hou op. Het koningschap is niet iets dat je zomaar kunt weggeven. Ivar had goede redenen om jou in zijn plaats als troonopvolger te kiezen. De ministers wilden het en papa en mama waren het er mee eens. Als je geen koning wilt worden had je dat meteen moeten zeggen. Je kunt je niet nu ineens terugtrekken omdat je een hekel hebt aan strenge leraren en huiswerk maken.’
    ‘Maar ik ben alleen nog maar aan het studeren! Behalve mijn leraren spreek ik niemand meer!’ Het huilen staat Jarik nader dan het lachen. ‘Dit is mijn eerste vrije dag in een half jaar!’
    ‘Luister Jarik, misschien heb ik een idee,’ zegt Hendrikje peinzend.
    ‘Wat voor idee dan?’ antwoordt Jarik ongeduldig. Ze zijn nu bij het kapelletje aangekomen waar Jarik jaren eerder met gravin Renée ook heeft gezeten. Om hen heen kwetteren roodborstjes en koolmeesjes er vrolijk op los, druk in de weer met de aanstaande gezinsuitbreiding. Bijen en wespen zoemen af en aan. Wanneer ze naast elkaar op het half vermolmde podium liggen en met gesloten oogleden door een filigrein van roze adertjes in de zon kijken, maakt een gevoel van gelukzalige loomheid zich van hen meester.

maandag 30 maart 2020



De prins en de zegelring - Afl. 12
Klaas ten Holt

Hoofdstuk 4  (slot)


‘Ik... Ik had zo’n honger.’
    ‘Maar meisje, dit is helemaal geen plek voor kinderen. En zeker niet midden in de nacht. Wie ben je dan?’
    ‘Ik ben gravin Renée,’ zegt ze zelfverzekerd, ‘en mijn papa is graaf Guido van Normandië. Mijn papa moest iets bespreken met de baas van dit kasteel omdat die met mij gaat trouwen.’
    ‘Wat vertel je me nou, kind, je weet niet wat je zegt. Heeft je vader je uitgehuwelijkt aan Willem de la Roche? Dat geloof ik niet.’
    ‘Echt waar, daarom zijn we hier. Maar mag ik alstublíeft wat eten? Ik heb buikpijn van de honger.’
    ‘Maar waar zijn je ouders?’
    ‘Mijn papa is met twee meneren mee om iets te doen, en mijn mama slaapt. Ik kon niet slapen op dat natte stro.’
    ‘Op nat stro? Waar slapen jullie dan?
    ‘Dat weet ik niet. Ergens helemaal beneden.’
    ‘Och arme ziel, dan weet ik genoeg. Ik ben Lambert de kok, dit is mijn keuken, ik ga nu meteen wat lekkers voor je maken.’ Hij zet Renée op een hoge kruk aan de tafel nadat hij eerst wat plaats voor haar heeft gemaakt. Dan schept hij een bord vol uit de pannen die boven het vuur hangen. Hij breekt een flink stuk brood af en legt dat ernaast. ‘Voor wijn ben je nog een beetje te klein denk ik, maar ik heb wel een glas warme melk met honing voor je. Ziezo, eet dat maar eens lekker op!’
    Voor zichzelf vult hij een glas uit een van de vaten langs de muur om er stukken brood in te soppen die hij vervolgens bedachtzaam in zijn mond steekt. ‘Dus Willem laat jullie gewoon in de kerkers slapen?’ mompelt hij. ‘Het verbaast me eigenlijk niet eens.’ Hij denkt even na. ‘Zal ik je eens wat vertellen?’ zegt hij dan, terwijl hij zijn glas bijvult. ‘Sinds de vroegere kasteelheer Theodor de la Roche is gestorven en zijn zoon Thom, Willems oudere tweelingbroer spoorloos is verdwenen, is alles op het kasteel veranderd. Ooit was dit een gastvrij en gelukkig slot, nu is het een rovershol. Een uitvalsbasis voor de nachtelijke strooptochten van Willem en zijn vrienden. Geen plaats voor fatsoenlijke mensen. En al helemaal niet voor kleine meisjes.’ Hij verzinkt in gepeins en begint zachtjes een liedje te neuriën.
    ‘Wat is dat voor liedje?’ vraagt Renée nieuwsgierig.
    ‘O gewoon. Die Thom waar ik het net over had, die kwam hier toen hij een jongetje was vaak ’s nachts nog iets eten of drinken halen als hij eigenlijk allang moest slapen, en dan verzonnen we samen gekke liedjes, zoals deze:

    Twee kleine ridders
    samen in één ei
    toen zei de jongste:
    dit ei dat is van mij!

    Twee grote ridders
    op een rotskasteel
    toen zei de jongste:
    één is hier teveel!

    Toen zei de oudste:
    stel je niet zo aan
    dan bouw je maar je eigen slot
    héél ver hiervandaan!

    Dat twee broers zo verschillend konden zijn. En nu is er nog maar één!’
    Renée eet ondertussen haar bordje leeg en drinkt van haar melk. ‘Mag ik een stuk brood en een paar appels mee voor mijn papa en mama,’ vraagt ze als ze alles op heeft.
    ‘Natuurlijk mag je dat. Ik knoop wel wat voor je in een doek, er is meer dan genoeg. En ik breng je weer terug naar je, eh, kerker. Kleine meisjes horen hier ’s nachts niet in hun eentje rond te zwerven. Vertrek morgen zo vroeg mogelijk en reis hier zo ver mogelijk vandaan. Kom nooit meer terug! Je hebt het vast verkeerd begrepen van dat trouwen met Willem. Als jouw papa van je houdt, zou hij je nooit hebben uitgehuwelijkt aan Willem de la Roche, dat moet een misverstand zijn.’ Op dat moment klinken er voetstappen in de gang naar de keuken. Lambert tilt Renée van haar kruk en duwt haar snel achter een gordijn.   
    ‘Hé Lambert, Willem vraagt of je alles klaar hebt voor vannacht,’ roept een wachter nors.
    ‘Bijna, bijna. Ga maar vast vooruit, ik kom zo achter jullie aan,’ antwoordt de kok. ‘O jee, dat was ik helemaal vergeten.’ Hij schuift het gordijn opzij en komt naast Renée op zijn knieën zitten. Hij legt zijn grote handen op haar schouders en kijkt haar ernstig aan. ‘Vannacht gaat Willem er op uit met een paar van zijn mannen. Ik moet een tas met proviand voor ze klaarmaken. Je zult zelf de weg terug naar de kerkers moeten vinden. Het is niet zo moeilijk, je kunt het best, je bent hier ook helemaal alleen gekomen, maar zorg dat niemand je ziet!’
    Lambert loopt met haar mee tot aan de grote hal met de zuilengalerij en wijst haar welke gang ze moet nemen. ‘En denk erom: jullie vertrekken morgen zo vroeg mogelijk en je komt hier nóóit meer terug!’
    Renée kijkt hem na tot hij verdwenen is en loopt dan de gang in. Ze daalt de eerste trap af maar daar gaat het al meteen mis: stemmen en gelach komen haar van om een hoek tegemoet. Ze draait zich om, rent de trap weer op terug naar de grote hal waar ze zich achter één van de pilaren verstopt.
    Drie mannen komen aanlopen. Vanuit één van de deuren komen er nog twee die zich bij hen voegen. In het midden van de hal blijven ze staan. Het klinkt alsof ze ruzie maken.
    Renée maakt zich zo klein als ze maar kan en durft bijna niet meer te ademen. Ze hebben haar niet gezien.
    ‘Zeg tegen Lambert dat hij op moet schieten!’ hoort ze iemand zeggen. Eentje neemt de gang naar de keuken om even later samen met Lambert terug te keren.
    ‘Zat je weer te slapen, ouwe? Wacht maar tot Willem komt, dan zwaait er wat voor je!’ zegt een van hen. De anderen staan er bij te lachen.
    Lambert haalt zijn schouders op. ‘Hier is brood, fruit en kippenpasteitjes. In deze tassen zitten nog vier zakken met port en brandewijn, daar zouden jullie de nacht mee door moeten komen,’ zegt hij rustig. ‘Ik ga terug want ik heb nog meer te doen.’
    Een paar minuten gaan voorbij, maar er gebeurt niets. Het is koud in de grote stenen hal en Renée wil niets liever dan weer bij haar mama en papa zijn. Eindelijk komt dan degene op wie ze kennelijk al die tijd hebben staan wachten: de kasteelheer zelf, Willem de la Roche, de man met het woeste rode haar, baard en snor, die hen eerder die avond zo onbeschoft heeft behandeld in de koets, en die zijn gasten gewoon in de kerkers van zijn kasteel laat slapen.
    ‘Is alles klaar voor vannacht?’ vraagt hij.
    ‘Jawel heer.’
    ‘Hebben we fakkels?’
    ‘Alles.’
    ‘Mooi. We hebben een flinke rit voor de boeg. De waard van herberg De Woeste Walmen moet een lesje geleerd. Hij denkt dat hij wel zonder onze bescherming kan. We zullen hem eens laten zien wat er gebeurt als je geen vrienden hebt om het voor je op te nemen.’
    Er wordt gelachen.
    ‘En dan nog iets: we dragen onze zwarte mantels met kap als we de herberg overvallen. We mogen niet herkend worden. We nemen de achteruitgang, volg me.’
    Tot haar schrik ziet Renée dat ze de gang nemen naar de kerkers. Ze weet niets anders te doen dan hen zo stil als ze kan op een afstandje te volgen. Er is kennelijk ergens nog een afslag die ze op de heenweg niet heeft gezien. Ze volgt ze de eerste gang door, een trap af, nog een gang door. De schrik slaat haar om het hart: ze gaan toch niet naar haar ouders. Wanneer ze bij de kerkers komen, ziet ze nog net de laatste van Willems mannen in de achterste kerker verdwijnen en de deur achter zich dicht trekken. Daar is kennelijk een geheime uitgang uit het kasteel.
    Ze wacht een paar minuten tot het helemaal stil is geworden. Terug in de kerker, wanneer haar ogen een beetje aan het donker gewend zijn, ziet ze dat haar vader nog niet terug is. Gravin Isabella ademt rustig en is niet wakker geworden.
    Renée kruipt naast haar moeder in het stro en kijkt in het duister boven haar. Ze wil wakker blijven tot haar vader veilig terug is gekomen. Om de tijd te doden probeert ze tot honderd te tellen, maar nog voor ze bij vijf-en-twintig is, slaapt ze al.

zondag 29 maart 2020






Gerrit Krol - De ziekte van Middleton

Belangrijk thema in De ziekte van Middleton is borsten en vrouwenkonten, die volgens Krol tot doel hebben om mannen aan te trekken teneinde de vrouw te bevruchten. De Middleton uit de titel is Margaret Middleton, een naaktmodel met enorme borsten dat de hoofdpersoon, Janus, Jan of ook wel John Pipper, fascineert. Hij ontdekt haar in de blaadjes met foto’s van blote vrouwen die hij koopt, Busty e.a., en het lukt hem uiteindelijk haar ware naam te achterhalen en zelfs om haar graf te localiseren. Over Middleton, die Nancy Parker blijkt te heten, komen we vrijwel niets te weten. Pipper achterhaalt haar adres via de jonge blootfotograaf Spritzer met wie hij een tijdje optrekt en die haar kent. Van haar buren verneemt hij dat ze dood is.
    De onbereikbaarheid van Middleton staat denk ik voor de onbereikbaarheid van de vrouw voor de man, of in elk geval voor de hoofdpersoon van het boek, iemand die veel overeenkomsten met Krol vertoont.
    Deze Pipper werkt als computerprogrammeur en verblijft voor zijn werk steeds weer in andere landen en steden. In de avonduren werkt hij aan een catalogus, die hem een studiebeurs verschaft om een jaar in Berkeley te studeren. Overal waar hij verblijft, knoopt hij relaties aan met vrouwen die meestal rampzalig eindigen.
    Het meest dramatisch is die met Kathy, die getrouwd is met Ken. Hij ontmoet haar in San Francisco en raakt met het echtpaar bevriend, hoewel het hem alleen om háár te doen is. Ken is vaak weg voor zijn werk, waardoor Pipper veel met Kathy alleen is. Hij biecht haar zijn liefde op, maar ze lijkt dit niet erg serieus te nemen. Ze vindt hem hooguit aandoenlijk, grappig. Pipper raakt meer en meer door haar geobsedeerd en bezoekt zelfs Kathy’s ouders in New York. Volgt een dramatische ontknoping in een restaurant waar Pipper Kathy in het bijzijn van haar man zijn liefde verklaart en haar herinnert aan toezeggingen die ze hem gedaan zou hebben. Hij maakt geen schijn van kans, vraagt tenslotte om de rekening en vertrekt doodongelukkig.
    De ziekte van Middleton is rijk geïllustreerd met foto’s van de vrouwen die erin voorkomen, foto’s die uit modeblaadjes of andere tijdschriften lijken te zijn gekopieerd en daardoor vervreemdend werken. Met zijn gebruik van illustraties als een soort extra laag die niet per se de handeling of het betoog illustreert, zou je Krol een voorloper van Sebald kunnen noemen. Het indrukwekkendst is een paginagrote afbeelding van Middleton, die in vol ornaat, uitdagend in de lens kijkend, haar enorme boezem toont. ‘Een van de laatste foto’s van Margaret Middleton’ staat eronder.
    Van stad naar stad en van land naar land maakt Pipper een steeds onthechter en eenzamer indruk. Naast de vriendschappen die hij met vrouwen aanknoopt, papt hij soms ook met mannen aan, maar ook deze contacten leiden alleen maar tot onbegrip en misverstanden. Aan ene Ferry vraagt Pipper of hij ook wel eens naar naaktfoto’s van vrouwen kijkt. Ferry antwoordt ontkennend, met als verklaring ‘dat je ze dan niet kunt beetpakken’. Ferry belooft Pippers catalogus te zullen lezen, maar doet het niet. Geen van zijn medestudenten leest Pippers catalogus, (die vermoedelijk onleesbaar is, wie leest er nu een catalogus?) waaruit hij concludeert dat elke gedachte zijn eigen klimaat heeft.
    De ziekte van Middleton is vormgegeven als een verzameling losse notities, zou je kunnen zeggen. Er zijn voortdurend zijsprongen en tussendoortjes in de vorm van definities, korte opstellen, wiskundige redeneringen, formules, cartoons, reclameuitingen, lijsten, een door Pipper ontworpen bordspel, dromen, etc. Een verhandeling over het kiezen tussen het goede en het slechte wordt tot tweemaal toe met steeds meer nadruk herhaald. Deze nogal springerige en verbrokkelde stijl doet soms denken aan Multatuli en diens Ideeën en zijn vermenging van literaire stijlen en conventies.
    Krol bedient zich van een mengeling van zakelijke, filosofische, wiskundige, boekhoudkundige en poëtische taal. Over het uittrekken van een broek, in De ziekte van Middleton als een soort prozagedicht of stelling gebracht, heeft Krol later in exact dezelfde woorden, maar met een andere lay out als gedicht in de bundel Polaroid opgenomen.
    Krol noemt zijn boek zelf één reeks van goedaardige spotternijen ten aanzien van de vrouw, en spreekt van ironie, maar daarmee doet hij zichzelf tekort, en dat weet hij heel goed. Soms balanceert hij op de rand van een soort jaren zestig Playboy idioom, waarin vrouwen een ‘scheur’ of ‘spleet’ hebben, onnozel zijn en alleen als lustobject dienen, maar in feite maakt dit Pipper vooral zelf belachelijk en beklagenswaardig in zijn eenzaamheid.
    Het boek eindigt met een lange engelstalige verhandeling over het ontstaan en de ontwikkeling van de beha van ene Garrett Williams, gevolgd door een stukje over de hoeveelheid slechtheid om ons heen.
    Het is al met al geen vrolijk wereldbeeld dat Krol ons voorschotelt. Mensen leven langs elkaar heen, communicatie loopt stuk op misverstanden, en als er al zoiets als intermenselijk contact (of wederkerige liefde) mogelijk is, dan zeker niet voor de wat autistische, maar hyperintelligente Pipper.
    In mijn exemplaar staat voorin dat ik het op 21 juni 1977 heb gekocht. Van die eerste lezing is mij vooral de zoektocht naar Margaret Middleton bijgebleven, en Krols volstrekt unieke literaire stem, die hem wat mij betreft tot een van de grootste, eigenzinnigste en interessantste Nederlandse schrijvers maakt.

Klaas ten Holt



De prins en de zegelring - Afl. 11
Klaas ten Holt

Hoofdstuk 4  (vervolg)


‘Zijne hooggeborenheid graaf Guido van Normandië.’ antwoordt de koetsier op de bok. ‘Aan de kant, maak de weg vrij voor mijnheer de graaf!’
    De ruiter begint te grijnzen. ‘Graaf Guido, wat een verrassing! En je hebt je dochtertje voor me meegenomen!’ Hij springt van zijn paard en trekt het portier van de koets open. ‘Oh, ze slaapt. Wat schattig! Stel je me niet voor aan je charmante vrouwtje? Madame de gravin, wees welkom, Willem is mijn naam, Willem de la Roche, eigenaar van die lelijke steenklomp achter jullie, en van die paar huizen in de verte. Waarom heb je niet laten weten dat je langskwam? Nu heb ik helemaal niets voorbereid. Nou ja, geen nood, we verzinnen wel wat.’
    ‘Schoft,’ sist Guido, ‘je wist donders goed dat we zouden komen.’
    Op dat moment wordt Renée wakker en begint te huilen.
    ‘Kijk nou toch,’ roept Willem met gespeelde bezorgdheid, ‘nou heb je mijn kleine meisje wakker gemaakt.’ Willems mannen staan er bij te lachen.
    ‘Ze is nog niet van jou,’ bijt Guido hem toe. ‘Breng dat contract nou maar, dan zal ik het hier ter plekke tekenen. Je hebt mijn dochter nu gezien, over tien jaar kun je haar komen halen.’
    ‘Kalmeer, graaf,’ zegt Willem met een grijns, ‘je denkt toch niet dat ik mijn aanstaande schoonfamilie in de kou laat staan? Jullie zijn mijn gasten, dit is een onverwacht genoegen! Mevrouw de Gravin, gravin Renée, jullie zullen wel trek hebben? Geef mij een paar minuten om een en ander in orde te laten brengen en dan zullen jullie eens zien hoe Willem de la Roche gewend is zijn gasten te ontvangen.’ Na deze woorden geven Willem en zijn zijn twee metgezellen hun paarden de sporen. Ze slaan een smal pad in aan de voet van de rotsen en zijn al snel uit het zicht verdwenen. Het kasteel heeft dus nog een andere ingang.
    ‘Er is niets aan te doen,’ zegt Guido, ‘we zullen hier moeten blijven. Dat contract teken ik vanavond nog; morgen vertrekken we zodra het licht wordt.’ Gravin Isabella kijkt hem woedend aan, maar ziet ook wel dat verdere verwijten zinloos zijn. Het is nu helemaal donker geworden en gravin Renée is weer in slaap gevallen. Niemand zegt nog iets. Minuten verstrijken. In de verte roept een uil. Na wat een eeuwigheid lijkt wordt het grote smeedijzeren hek van de poort opgetrokken.
    ‘Wij zorgen voor de paarden en de koets, heer,’ zegt de koetsier op de bok, ‘morgenvroeg staan wij hier voor u klaar. Maar zullen we toch niet liever gelijk vertrekken? Ik vertrouw die vent voor geen cent.’
    ‘Ik zou niets liever willen,’ antwoordt graaf Guido, ‘maar dat zal niet gaan.’ De graaf helpt gravin Isabella uit de koets en draagt de slapende Renée de trappen op waar een wachter met een brandende fakkel op hen staat te wachten. ‘Breng ons naar onze kamers,’ zegt hij streng, ‘en dien mij dan aan bij je meester.’
    ‘Jullie kamers? Natuurlijk heer.’ De wachter grijnst. ‘Als u mij maar wilt volgen?’ Hij gaat hen voor het kasteel in, een deur door, een trap af, weer een deur door, nog een trap af, een lange donkere gang door, weer een trap af...
    ‘Gaan we wel goed zo?’ vraagt graaf Guido ongerust.
    ‘Jazeker, we zijn er bijna.’
    Een smalle trap komt uit op een donkere gang met een aantal met ijzer beslagen deuren waarvan er één openstaat. Hier laat de wachter graaf Guido en gravin Isabella binnengaan. Wanneer ze beseffen waar ze terecht zijn gekomen, heeft de wachter de deur al achter ze dicht geslagen en vergrendeld. Zo ontvangt Willem zijn gasten dus: in de kerkers van zijn kasteel. Van achter de deur horen ze de stem van de wachter. ‘Achterin ligt vers stro en het ontbijt wordt geserveerd bij het kraaien van de haan.’ Ze horen de voetstappen van de wachter verdwijnen. Op de tast vinden ze een grote berg stro in de hoek van de cel waarop ze zich zo goed en zo kwaad als het gaat installeren.
    ‘Waar zijn we papa?’ klinkt een slaperig stemmetje. Gravin Renée is wakker geworden.
    ‘Ga maar gauw weer slapen meisje. Het is maar voor één nachtje, morgen gaan we terug naar huis.’
    ‘Ik heb zo’n honger.’
    ‘Ik weet het lieverdje, maar er is niets aan te doen. Probeer nou maar te slapen.’
    Zo verstrijken enige minuten. Graaf Guido begint net weg te dommelen wanneer de deur van de kerker open gaat. Een wachter met een brandende toorts wenkt hem te volgen. ‘Maak je geen zorgen, ik ben zo weer terug,’ zegt hij tegen zijn dochter. De zware deur draait weer dicht, maar wordt niet op slot gedaan.
    Gravin Renée is klaarwakker en hoort hoe haar vaders voetstappen en die van de wachter zich in de verte verwijderen. Ze ligt naast haar moeder op het vochtige stro in het donker te staren. Al snel hoort ze aan de rustige en regelmatige ademhaling naast zich dat haar moeder in slaap is gevallen. Ze heeft buikpijn van de honger. Er moet in dit kasteel toch ergens iets te eten te vinden zijn? Thuis sluipt ze ’s nachts ook wel eens naar de keuken voor een beker warme melk of een stuk brood; er is altijd nog wel iemand op om dat voor haar klaar te maken.
    Ze blijft nog een paar minuten liggen maar besluit dan dat het echt niet langer gaat: ze moet gewoon iets eten! Ze staat op en zoekt op de tast de deur. Met enige moeite lukt het haar die naar buiten te duwen. In de gang is het iets minder donker, een flauw schijnsel uit een klein tralieraampje hoog boven haar wijst haar de weg naar de trap. Ze luistert of ze iemand hoort maar alles lijkt stil, haar hartje bonst in haar keel, ze is als de dood dat ze zal verdwalen maar ze gaat toch verder, de trap op, een gang door, nog een trap op.
    Een lange gang komt uit op een grote hal met brandende toortsen in houders aan de muren. Op deze hal komen verschillende gangen en een aantal grote deuren uit. Aan één kant is er een galerij met hoge stenen zuilen. Twee wachters verschijnen plotseling uit een poort en verdwijnen weer in een andere. Ze hebben haar niet gezien.
    Renée sluipt van zuil naar zuil. Ze heeft geen idee welke kant ze nu op moet, besluiteloos kijkt ze de hal rond.
    Een deur gaat open en opnieuw verschijnen er wachters. Een draagt een houten vaatje en een ander een schaal waar de damp van afslaat. Die komen vast uit de keuken. Ze wacht tot ze zijn verdwenen en opent dan de deur waar ze uitkwamen. Deze komt uit op een gangetje met aan het eind weer een deur die op een kier staat. Op haar tenen sluipt ze erop af en probeert naar binnen te kijken. Omdat ze niets hoort, duwt ze hem een stukje verder open.
    Boven een vuur hangen grote koperen pannen te dampen. In het midden staat een houten tafel waarop tussen wortelen, uien, prei, bossen peterselie appelen, druiven en een paar grote ronde broden een vers geplukte kip ligt. Boven de tafel hangen meer pannen, messen en ander kookgerei in alle soorten en maten. Tegen de muur staan vaten op houten schragen. Ze ziet niemand en besluit dat ze wel iets te eten durft te pakken. Eén zo’n brood en een paar appels zullen ze zeker niet missen.
    Even aarzelt ze nog, maar dan loopt ze naar de houten tafel. Die is net iets te hoog voor haar, ze heeft een krukje nodig. Ze kijkt om zich heen en staart recht in het glimmende gezicht van een reusachtige kerel met een vuil schort om en een rode doek om zijn hoofd geknoopt.
    ‘Nom di Dju! Wat zullen we nou beleven?’ Hij kijkt haar met grote ogen aan. ‘Waar kom jij zomaar opeens vandaan?’

zaterdag 28 maart 2020





De prins en de zegelring - Afl. 10
Klaas ten Holt


Hoofdstuk 4 - Waarin we weer teruggaan in de tijd en meer te horen krijgen over gravin Renée en Willem de la Roche.

Op een verlaten landweg schommelt een rijtuig langzaam voort. Het begint al te schemeren. Op de bok zitten twee koetsiers nors voor zich uit te staren. In de cabine zitten graaf Guido van Normandië, zijn vrouw gravin Isabella en hun dochter gravin Renée. De stemming is bedrukt, verwijten klinken over en weer, afgewisseld met lange sombere stiltes.
    ‘Je hebt haar verkocht, je eigen dochter. Een vader die zijn eigen kind te koop aanbiedt.’
    Stilte.
    ‘Hoe kon je? Onze schat aan zo’n monster.’ Gravin Isabella barst in snikken uit en richt zich tot haar dochter. ‘Och lieveling, arme kleine lieveling, kom maar bij mama, kom maar hier, alles komt goed!’
    Stilte.
    ‘Zeg dan tenminste dat het je spijt! Zeg iets! Toon berouw, laat zien dat je een hart hebt! Een echte vent had het nooit zo ver laten komen, die had die aapmens recht in de ogen gekeken en hem daar ter plekke eens flink op zijn nummer gezet!’
    Lange stilte.
    ‘Het wordt al donker, papa. Zijn we er bijna?’ klinkt een klein stemmetje.
    ‘Nee lieverdje,’ antwoordt de graaf zachtjes, ‘je moet nog even volhouden. We hebben een afslag gemist en daarom duurt het nu allemaal wat langer.’
    ‘Maar ik heb zo’n honger.’
    ‘Ik weet het meisje. Straks zijn we er en dan krijgen we vast nog wel iets te eten.’
    ‘Och arm kind. Als ze eens wist,’ snikt de gravin. ‘Hoe kan je daar zo kalm onder blijven?’
    ‘Lieve gravin,’ zucht graaf Guido, ‘dit gesprek hebben we al honderd keer gevoerd. Het was jouw idee, van jou moest ik meevechten tegen Willem de la Roche. Nu alles anders is gelopen, moet je mij geen verwijten maken.’
    ‘Lafaard. Je bent een lafaard,’ bijt de gravin hem toe.
    ‘Ik heb nooit beweerd dat ik een held was,’ zegt graaf Guido, ‘ik wilde ook helemaal niet gaan. Als ik Willem de la Roche zijn zin niet had gegeven, had hij mij en mijn mannen vermoord, en hadden jij en Renée geen kasteel meer gehad om in te wonen. Bovendien zijn ze nog lang niet getrouwd, alles is nog niet verloren.’
    ‘Maar de vernedering! We hadden toch gewoon níet kunnen gaan? Hij is het vast allang vergeten.’
    ‘Ik heb mijn woord gegeven. En daarbij, als we niet gaan, staat hij binnen de kortste keren met zijn mannen bij ons voor de poort. En denk maar niet dat koning Lodewijk ons dan komt helpen; die is boos vanwege de verloren oorlog. Ik zal het contract moeten ondertekenen, daar is niets aan te doen,’ zegt de graaf somber. ‘We laten hem in de waan, en dan hebben we nog een jaar of tien om er onderuit te komen. En wie weet dingt er toch nog een koningszoon naar haar hand?’
    ‘Een koningszoon naar de hand van een gravinnetje uit Normandië met niet meer dan een paar appelbomen als bruidsschat, dat geloof je toch zeker zelf niet?’ sniert de gravin.
    ‘Ik weet alleen heel zeker dat Willem de la Roche onze Renée nóóit als bruid zal krijgen, maar voorlopig laat ik hem liever in de waan.’
    De zon is inmiddels helemaal onder gegaan, maar de volle maan en de heldere sterrenhemel geven nog genoeg licht om verder te kunnen gaan. Gravin Renée is bij haar vader op schoot in slaap gevallen. Gravin Isabella en graaf Guido kijken met strakke gezichten elk een andere kant uit. Wanneer de weg een scherpe bocht maakt zien ze diep onder zich de rivier de Ourthe liggen. Het kasteel van Willem is op een hoge rots in het water gebouwd. Ze zijn er nu bijna.
   
Na een lange steile afdaling rijden ze langs de oever weer omhoog. De hellingen zijn aan weerskanten dicht begroeid met naald- en eikenbomen. Nadat de weg opnieuw een scherpe bocht heeft gemaakt, doemt de enorme, uit leisteen opgetrokken burcht voor ze op. Hoog op een rots steekt hij scherp af tegen de avondlucht. Aan de voet van het kasteel ligt een klein dorpje, en aan de rand daarvan nog enige boerderijen. Het rijtuig stopt aan de voet van een zeer steile in de rotsen uitgehouwen trap. Een van de koetsiers springt van de bok en beklimt de trap om de komst van de graaf en de gravin aan te kondigen. Vanuit de cabine kunnen ze hem horen roepen: ‘Hé daar! Doe eens open, graaf Guido van Normandië en zijn gezin zijn aangekomen!’
    Geen reactie.
    ‘Is daar iemand? Open de poort voor mijnheer de graaf!’
    Minuten gaan voorbij, maar nog altijd komt er geen enkele reactie.
    ‘Hallo, is daar iemand?’
    Na nog weer enkele minuten verschijnt er eindelijk een wachter op de muur hoog boven de poort. ‘Kom eens wat dichterbij,’ roept hij naar beneden.
    De koetsier doet een paar stappen naar voren, maar springt meteen opzij om de inhoud van een grote teil water te ontwijken.
    ‘Dat zal je leren ons te storen bij het dobbelen, idioot. Na zonsondergang blijft de poort sowieso gesloten.’ Er klinkt hoongelach vanaf de muur.
    ‘Open de poort! Mijnheer de graaf wordt verwacht door je meester!’
    ‘Na zonsondergang? Ik dacht het niet,’ klinkt het van boven. ‘Kom morgen maar terug, dan zullen we wel eens zien wie er hier verwacht wordt.’ Opnieuw klinkt gelach van boven.
    De koetsier probeert nog een paar keer de wachter te bewegen de poort te openen, maar er komt geen antwoord meer. In de koets zijn ze met stomheid geslagen. ‘Klim maar weer op de bok, we gaan terug,’ zegt graaf Guido met een lijkwit gezicht tegen de koetsier wanneer deze beneden is aangekomen.
    ‘Ik ben bang dat we niet heel ver meer kunnen gaan heer, de paarden zijn moe en moeten uitgespannen. Misschien vinden we bij een van die boerderijen onderdak voor de nacht.’
    ‘Geen sprake van,’ zegt de gravin woedend, ‘ik ga toch zeker niet bij een boer slapen? We rijden door tot we een fatsoenlijke herberg vinden.’
    ‘Natuurlijk mevrouw de gravin,’ antwoordt de koetsier berustend. Hij klimt weer op de bok en neemt de teugels in de hand.
    Op dat moment klinkt plotseling hoefgetrappel en verschijnen er drie ruiters. Naast de koets houden ze in. De voorste van de ruiters is een grote rossige man met een wilde baard en snor. Zijn donkere ogen glinsteren onheilspellend. ‘Wat vervoeren jullie in die koets?’ vraagt hij.

vrijdag 27 maart 2020




De prins en de zegelring - Afl. 9
Klaas ten Holt

Hoofdstuk 3  (slot)


Terwijl Ivar op zijn eten wacht, drinkt hij van zijn hete grog, de kou en de vermoeidheid vallen van hem af. Wanneer de waard het eten brengt, zet hij er een karaf wijn naast. ‘Hier, deze is van het huis!’ zegt hij met een brede grijns. Ivar kijkt hem niet begrijpend aan.
    ‘Het is ons een eer u hier te mogen verwelkomen, prins. Uw broer, de kroonprins heeft ook al bij ons gelogeerd,’ zegt hij veel te luid naar Ivars zin.
    ‘In Godsnaam man, demp je stem, je weet niet wie er meeluistert,’ antwoordt Ivar geschrokken. ‘Kom even zitten.’ Hij kijkt de waard streng aan. ‘Weet je dan niet dat de kroonprins is verdwenen? Jij bent waarschijnlijk een van de laatsten die hem gezien heeft.’
    ‘Jawel heer, maar... ik dacht... je hoort immers zoveel... en wie zou nou...’ sputtert de waard.
    ‘Niemand weet wat er met de kroonprins is gebeurd, maar ik weet zeker dat hij nog leeft. Ik ben hier incognito. Dat je mij hebt herkend kan ik je niet kwalijk nemen, maar hou het alsjeblieft vóór je.’
    ‘Natuurlijk heer, natuurlijk,’ zegt de waard op gedempte toon. Hoewel zijn wangen rood zijn, kijkt hij nu heel gewichtig.
    ‘Ik kan u zeggen dat een zekere gezamenlijke kennis van ons...’ hij geeft hierbij een veelbetekenende knipoog, ‘het hier uitstekend naar zijn zin heeft gehad. Hij reisde met een klein gezelschap en was in een opperbeste stemming. Hij heeft een groot deel van de avond hier beneden bij de haard gezeten, samen met een ridder, die hier kort na hem was aangekomen. Onze vriend - opnieuw een knipoog - leek het goed met hem te kunnen vinden. Zó goed zelfs dat ze besloten de volgende dag samen verder te reizen.’
    ‘Beschrijf die ridder voor me,’ zegt Ivar streng. ‘Vertel me alles wat je je van hem kunt herinneren.’
    ‘Niet veel, ben ik bang. Zijn leeftijd vind ik moeilijk te schatten; ergens midden dertig, misschien iets ouder zou ik zeggen. Een stevige vent, met rossig haar, onverzorgde baard en snor en donkere priemende ogen. Ze praatten Frans met elkaar en dat versta ik slecht. Ik had de indruk dat onze eh, kennis...’
    ‘Ja ja,’ zegt Ivar, ‘vertel nou maar verder.’
    ‘Dat onze kennis het meeste aan het woord was, en de ander vooral luisterde. Behalve het bier bij de maaltijd hebben ze samen een fles wijn en ook nog een hele fles port gedronken.’
    ‘Hoe klonk de stem van die ridder?’
    ‘Tja, moeilijk te zeggen. Onaangenaam. De stem van iemand die gewend is te commanderen. Het leek me een man met wie je maar beter geen ruzie moet krijgen.’
    Ivar schenkt zichzelf en de waard een glas wijn in. ‘En je hebt geen idee wie die ridder was of waar hij vandaan kwam?’
    ‘Nee, heer, ik zou het echt niet weten.’
    ‘Ik ben je zeer dankbaar voor je hulp. Ik neem aan dat ik er op kan rekenen dat alles wat hier besproken is onder ons blijft?’ De waard knikt ernstig, drinkt zijn glas uit en laat Ivar aan zijn lamsstoofpot.
    Het eten smaakt Ivar goed en hij heeft niet de indruk dat de andere gasten enige notitie van hem nemen. Wanneer hij klaar is, wenkt hij de waard. ‘Ik heb heerlijk gegeten. Brengt u mij naar mijn kamer alstublieft.’ Hij volgt hem de steile trap op. De hoge deur geeft toegang tot een lange donkere gang waar een stuk of tien kamers op uitkomen. Die van Ivar is helemaal achteraan en ligt recht boven de stallen. Hij bedankt de waard en vraagt hem de volgende morgen vroeg te wekken en een ontbijt voor hem klaar te zetten. ‘Wekt u mij vóór de andere gasten. Ik vertrek het liefst zo onopvallend mogelijk.’ Hij drukt de waard nogmaals op het hart met niemand over deze zaak te spreken en wenst hem een goede nacht.
    ‘Welterusten heer, ik hoop dat u uw doel zult bereiken!’
    Ivar kleedt zich uit en hangt zijn kleren en zijn mantel over een stoel. Vanuit zijn bed zie hij door het raam een klein, waterig maantje aan de hemel. Hij denkt aan zijn broer en aan alle stomme ruzies die ze vroeger gemaakt hebben. Ze zijn zó anders, en toch is hij dol op Jarik. Hij hoort de waard nog even zachtjes met iemand op de gang praten. Daarna valt hij in slaap.

Het volgende moment schrikt hij wakker uit een nachtmerrie. Hij is bij het schaatsen onder het ijs geraakt. Van onder het ijs ziet hij mensen op hem wijzen, maar niemand wil hem te helpen. Wanhopig houdt hij zijn adem in en zoekt hij naar het wak. Hij wil gillen maar krijgt geen lucht. Dan realiseert hij zich dat er iemand boven op hem zit en zijn keel dichtknijpt. Op dat moment vliegt de deur open en stormt de waard naar binnen. ‘Moord! Moord in mijn herberg!’
    De gemaskerde figuur die op Ivar zit laat zijn keel los en kijkt om zich heen om zijn kansen in te schatten. Even is het doodstil in de kamer.
    ‘Geef je over!’ zegt de waard, ‘je kunt geen kant op.’ intussen zijn er ook andere gasten op het lawaai afgekomen die de deur versperren. De indringer rent naar het raam en springt zonder zich een moment te bedenken door het glas naar buiten.
    ‘Die komt niet ver,’ roept de waard, en rent de kamer uit, gevolgd door een handjevol opgewonden gasten.
    Ivar loopt naar het raam en kijkt naar beneden. Terwijl hij zich afvraagt of hij nog droomt, ziet hij iemand op een paard in volle galop de stallen uit stormen en in de donkere nacht verdwijnen. Hij vermoedt dat het dezelfde persoon is die eerder op de avond in zijn eentje bier zat te drinken, en op een vreemde manier sterkt dit zijn zelfvertrouwen. Ik kom er aan Jarik, denkt hij vastbesloten.

donderdag 26 maart 2020




De prins en de zegelring - afl. 8
Klaas ten Holt

Hoofdstuk 3 - (vervolg)


‘Koest jongens, koest,’ zegt een vriendelijk gezicht in de deuropening. ‘Wat kan ik voor je doen?’
    ‘Ik zou hier graag de nacht doorbrengen,’ zegt Ivar, ‘en ook wat eten als het kan, ik betaal er natuurlijk voor.’
    ‘Waarom ben je niet gewoon naar een herberg in Gouda gegaan?’
    ‘Dat wilde ik ook, maar alles was vol.’
    ‘Ja, er is veel volk in de stad als er markt is. Kom maar binnen, dan.’
    Ivar volgt hem de boerderij in, waar de boer hem een plaats aan de eettafel wijst. De boerin zet een bord en een mok voor hem neer en schept op.
    ‘En waar gaat de reis naar toe?’
    ‘Naar het zuiden. Ik ben muzikant en hoop met mijn viool in Frankrijk wat te verdienen aan de hoven en in de kastelen.’
    ‘Dan kan je vast mooi spelen. Als je vanavond voor mij en mijn vrouw speelt en ons wat van je avonturen vertelt, ben je onze gast. Dan kun je je geld in je zak houden. Alleen als je écht mooi speelt tenminste!’ voegt de boer er met een glimlach aan toe.
    Ivar laat zich het eten goed smaken en vertelt aan tafel over zijn reis naar Italië. Daarna pakt hij zijn viool en speelt een paar vrolijke melodieën die er echter steeds net iets minder vrolijk uitkomen dan zijn bedoeling is. Hij is blij dat hij onder dak is en wil eigenlijk het liefste snel gaan slapen.
    ‘Je kunt mooi spelen,’ zegt de boer, ‘en vertellen kun je ook, maar je hart zit er niet in. Er is iets dat je voor jezelf houdt, een geheim. Je bent geen gewone rondreizende muzikant... Je praat alsof je gewend bent je in de hogere kringen te begeven, maar je kleedt je heel eenvoudig. Ik zal je er niet naar vragen, het gaat me ook niet aan. Als je naar het zuiden wilt, moet je de IJssel over. De rivier loopt langs mijn erf, ik moet morgen zelf ook naar de overkant, ik zet je wel over in mijn boot.’
    Ivar kijkt de boer dankbaar aan. Hij merkt dat hij zijn ogen bijna niet meer open kan houden. De boerin wijst Ivar zijn bed en wenst hem een goede nacht. ‘Ik zal je morgen vroeg wekken, want je hebt nog een lange weg te gaan.’
    In zijn bed luistert hij naar de geluiden om hem heen. Het ruisen van de wind in de bomen, het geschuifel van het vee in de stallen en het gestommel van de boer en de boerin die opruimen in de keuken en de tafel vast dekken voor de volgende ochtend. Hij denkt aan zijn broertje, en hij weet zeker dat die nu ook ergens in het donker aan hém ligt te denken. Waar je ook bent, ik zal je vinden! denkt Ivar, en hij hoopt dat die boodschap Jarik op de een of andere manier door de gitzwarte nacht bereikt en hem zal helpen de moed niet op te geven.

De dauw staat nog op het gras wanneer hij de volgende morgen met de boer het erf afloopt naar de rivier. De boerin heeft zijn ransel goed gevuld en hem een voorspoedige en veilige reis toegewenst. Wanneer ze in de roeiboot tegenover elkaar zitten zegt de boer: ‘Nu weet ik het: je lijkt sprekend op de jonge edelman die hier een maand of wat geleden voorbijkwam; die reisde ook naar het zuiden. Hij had alleen geen rood haar zoals jij, eerder blond of koperblond en fonkelende donkere ogen in plaats van blauwe, maar verder zouden jullie tweelingbroers kunnen zijn.’
    Ivar zegt niets, maar zijn hart klopt sneller in zijn borst. Hoewel hij voelt dat hij de boer kan vertrouwen, lijkt het hem toch beter niets te zeggen.
    Aan de overkant van de rivier nemen ze afscheid. Ivar biedt nogmaals aan voor zijn overnachting te betalen maar de boer wil er niet van horen.
‘Je hebt ons betaald met je gezelschap en je viool. Dat is meer dan genoeg. Ik weet niet wat het doel van je reis is, en of je ooit nog zult terugkeren, maar als je hier dan voorbij komt en een bed voor de nacht nodig hebt, ben je welkom. Maar dan moet je ons wel het hele verhaal vertellen!’
    ‘Afgesproken,’ zegt Ivar, ‘en ik hoop werkelijk jullie weer te zien. Misschien tot ziens en bedankt voor de gastvrijheid.’ Hij stapt uit de boot en loopt een tijdje over een drassig stuk land tot hij weer bij de grote weg komt. Het is nog vroeg maar het lijkt een minder mooie dag te worden. Er is ook veel minder volk op de been. ’s Middags begint het te waaien en wordt hij door een hagelbui overvallen, de lucht kleurt donker.
    Hij eet zijn lunch onder een boom een stukje van de weg af. Zijn wollen mantel beschermt hem tegen de kou, maar niet tegen de regen. Een lift van een boer zit er niet in vandaag, er komt gewoon niemand langs. Het begint harder te waaien en de regen striemt zijn gezicht. Nergens ziet hij een huis of een boerderij om onderdak te vragen. Hij dwingt zichzelf het ene been voor het andere te blijven zetten.
    Pas tegen de avond, net voor het helemaal donker is, vindt hij bij Loon op Zand een herberg. Hij ziet al door de kleine ramen dat er een groot vuur brandt in de haard waar de gasten zich omheen hebben geschaard. Hij is moe, verkleumd en hongerig van de barre tocht en voelt zich licht in het hoofd en slap in de benen.
    Wanneer hij binnengaat, knikt de waard hem vriendelijk toe en gebaart dat hij er zó aankomt. Ivar neemt plaats aan een lange houten tafel waar verder niemand zit, niet te ver van het vuur, en sluit even zijn ogen.
    ‘Ik heb nog één kamer vrij, als u wilt is die voor u. Ik neem aan dat u de nacht wilt blijven?’
    ‘Heel graag,’ zegt Ivar, ‘en brengt u mij iets warms te drinken en wat te eten.’ Hij hoopt dat de waard niet gemerkt heeft dat hij met zijn ogen dicht vrijwel meteen was weggedoezeld in de warme en behagelijke gelagkamer.
    ‘Ik zal een stevige grog voor u maken,’ zegt de waard, ‘u ziet er uit of u daar wel aan toe bent. Om te eten kunt kiezen uit mergpasteitjes, een lamsstoofpot of gegrilde kapoen. U krijgt er een salade met pastinaak bij.’
    ‘Doet u mij de lamsstoofpot, dat lijkt me heerlijk.’
    De herberg is zo te zien een omgebouwde boerderij. De eetzaal is een ruim rechthoekig vertrek dat aan de keuken grenst. In het midden staat een grote stenen haard met een geblakerde schoorsteen die tot aan de nok reikt. Op de ongelakte houten vloer ligt zand en er staan een aantal lange, rood gebeitste tafels haaks op een blinde bakstenen muur. Aan de muur aan de andere kant staan nog een paar kleinere tafeltjes tegen de ramen. Buiten is het zwart.
    Aan de grote houten steunbalken hangen verstofte droogbloemen en oud keukengerei. Op de tafels branden kaarsen die een onregelmatig licht verspreiden waar het stof in danst en die lange grillige schaduwen op de muren werpen. In het hele vertrek hangt een dikke walm van tabaksrook. Langs de blinde muur leidt een smalle steile trap zonder leuning omhoog naar een deur waarachter zich de kamers voor de gasten bevinden.
    Ivar bekijkt de gezichten van de andere gasten. De meesten zitten op een van de bankjes rond de haard. Sommigen zijn druk in gesprek, terwijl anderen zwijgend in het vuur staren; één gast zit alleen aan een van de raamtafeltjes met zijn rug naar de zaal achter een groot glas bier.
    De waard brengt Ivar zijn grog en vraagt hem of hij al honger heeft. ‘U doet mij aan iemand denken,’ zegt hij peinzend, ‘ik kom er nog wel op.’
    Jarik is hier dus ook geweest, heeft hier misschien wel de nacht doorgebracht.

woensdag 25 maart 2020





De prins en de zegelring - afl. 7
Klaas ten Holt

Hoofdstuk 3 - Waarin prins Ivar op zoek gaat naar zijn verdwenen broer Jarik.

‘Ik ga Jarik zoeken,’ zegt Ivar, wanneer hij de volgende ochtend met zijn ouders en zijn zusje aan tafel zit. ‘Ik weet zeker dat hij nog leeft.’
    ‘Mag de boter even deze kant op?’ zegt de koningin die een toastje wil smeren. ‘Ik vind het niet goed, Ivar. Het is heel nobel van je, maar veel te riskant. Als jij ook verdwijnt, is er niemand meer om straks op de troon te zitten en het land te regeren als papa daar te oud voor is.’
    ‘Wat een onzin,’ zegt Ivar. ‘Hendrikje kan dat net zo goed als Jarik of ik, en bovendien kom ik gewoon terug, hopelijk met Jarik én Renée.’
    ‘Natuurlijk zou jij een hele goede koningin zijn schatje,’ zegt de koningin terwijl ze marmelade op haar toastje smeert, ‘mama was gewoon even in de war. Het is ook allemaal zo verschrikkelijk. Ik vind het tóch een slecht idee. Zeg jij nou ook eens wat, lieve?’
    De koning kijkt bedachtzaam van de een naar de ander. ‘Ik denk dat wij Ivar niet hoeven te vertellen wat hij wel of niet moet doen. Hij wist zonder dat iemand hem iets gezegd heeft dat er iets met Jarik was, en daarom is hij terug naar huis gekomen. Nu zegt hij dat hij Jarik wil gaan zoeken.’ Hij kijkt ernstig naar zijn vrouw. ‘Niemand weet wat er met Jarik en gravin Renée is gebeurd. Misschien zijn ze tijdens de jacht overvallen en ontvoerd, maar daarvoor is geen enkele aanwijzing. Niemand die het weet.’
‘Ik weet zeker dat er in Rouan sporen of aanwijzingen te vinden zijn,’ zegt Ivar, ‘Er moeten mensen zijn die er meer van weten of iets gezien hebben maar hun mond houden. Misschien omdat ze bang zijn of gewoon omdat niemand ze het gevraagd heeft.’
    ‘We hebben alles gedaan wat we konden, schat. Onze Jarik zien we nooit meer terug,’ zucht de koningin terwijl ze een lakei wenkt. ‘O wat is het toch allemaal verschrikkelijk.’
    ‘Laat me tenminste één poging wagen moeder. Ik zou het mezelf nooit vergeven als ik niet alles op alles gezet had om Jarik terug te vinden.’
    ‘Nou vooruit dan maar,’ zegt de koningin, ‘maar alleen als je vader het ook goedvindt.’ Ze trommelt geïrriteerd met haar vingers op de tafel. ‘Lakei, u kunt nu wel afruimen. Ik zou graag de rest van de middag voor mezelf hebben. Kan iemand een hofdame naar mijn vertrekken sturen? Ik wil mijn benen laten harsen.’
    ‘Je merkt wel dat je moeder erg overstuur is,’ zegt de koning wanneer de koningin vertrokken is, ‘en ze heeft natuurlijk gelijk. Als jou ook iets overkomt, zouden we ons geen raad weten.’ Hij roert in zijn glas. ‘Toch denk ik dat je moet gaan. Je hebt een scherp verstand en je kunt uitstekend op jezelf passen.’ De koning denkt even na.
‘Reis incognito maar ga niet ongewapend,’ zegt hij dan. ‘En wees voorzichtig: als Jarik ontvoerd is, zijn er mensen die daar meer van weten en die zal er alles aan gelegen zijn om jou tegen te houden. Gebruik je intuïtie en je gezonde verstand, je zult ze beide hard nodig hebben.’
    ‘Ik zal als bedelmuzikant gaan,’ zegt Ivar. ‘Niemand zal het dan raar vinden dat ik alleen reis. Bovendien nemen de mensen een rondreizende muzikant over het algemeen niet zo serieus. Een zwerver komt vaak meer aan de weet dan een gezant of een bode van het hof.’
    De Koning knikt instemmend.
    ‘Wens me succes, papa. Ik vertrek morgen bij zonsopgang.’
    De rest van de dag gebruikt Ivar om wat bij te praten met de vrienden en bekenden aan het hof die hij bijna twee jaar niet heeft gezien, maar over zijn reisplannen voor de volgende dag zegt hij niets. Alleen met zijn zusje praat hij uitgebreid over Jarik en Renée. Zo hoort hij dat Renée door haar vader was uitgehuwelijkt aan een Frankische ridder, maar dat deze van het huwelijk had moeten afzien vanwege Jariks aanzoek. Ivar kan zich zijn teleurstelling voorstellen, maar ja, zo gaat dat nou eenmaal in adellijke kringen: je trouwt met de beste partij. Het lijkt Ivar niet erg waarschijnlijk dat die Frankische ridder er iets mee te maken heeft. Wanneer hij eindelijk in zijn eigen bed ligt, dat hij al die maanden heeft moeten missen, valt hij vrijwel meteen in slaap.

Hij wordt gewekt door het kraaien van de haan. Vlug wast hij zich en kleedt zich aan. Over zijn kleren draagt hij een warme grijze wollen mantel waaronder hij een scherpe dolk verborgen heeft en een buidel met goudstukken. In de keuken laat hij zich een stevig ontbijt voorzetten. Zijn ransel heeft hij laten vullen met brood, kaas en fruit, genoeg om de eerste dag mee door te komen. Verder neemt hij alleen zijn viool mee. Tegen de kok zegt hij dat hij een flinke ochtendwandeling gaat maken.
    Wanneer hij klaar met eten is, pakt hij zijn ransel en zijn viool, loopt via de deur naast de bijkeuken de paleistuin in en het hek uit. Hij kijkt nog éénmaal achterom naar zijn ouderlijk huis en stapt dan het avontuur tegemoet. Twintig minuten later wandelt hij door de stadspoort de ontwakende stad uit en volgt hij de grote weg naar het zuiden.
   
Het is een prachtige herfstdag en er is veel verkeer op de weg. Hij krijgt een lift van een boer die met groente en fruit op weg is naar de markt in Gouda. Het is een man van weinig woorden, maar Ivar vindt het wel best. Als hem niets gevraagd wordt, hoeft hij ook niets te verzinnen. Aan het eind van de middag doemen in de verte de stadspoort van Gouda en de St. Janskerk op en neemt hij afscheid van de boer. Hij gaat de stad niet binnen, maar loopt langs de stadsmuur over een smal pad tot hij na enige tijd aan de andere kant weer bij de grote weg uitkomt.
    Hij hoopt voor het donker nog een paar kilometer af te leggen, en dan ergens bij een boer de nacht door te brengen. Aangezien er alleen in de stad een brug over de rivier is, moet hij dan wel de volgende dag door iemand de IJssel overgezet worden. Vlak voor het helemaal donker is, ziet hij een stukje van de weg af een boerderij liggen. Hij slaat het karrenspoor in en laat zich niet afschrikken door twee luid blaffende honden die hem tot aan de voordeur begeleiden.

dinsdag 24 maart 2020






De prins en de zegelring - afl. 6
Klaas ten Holt




Hoofdstuk 2 (vervolg)


Daar moet Jarik even over nadenken.
    ‘Dat kan helemaal niet,’ zegt hij dan, ‘je bent pas vijf jaar, net als ik.’ Hij veegt zijn pony uit zijn ogen.
    ‘Niet nu meteen natuurlijk. Pas over een hele tijd, als ik vijftien ben, of zo. Mijn vader heeft dat nu eenmaal zo afgesproken.’
    ‘Prins Jarik! Gravin Renée!’ Weer wordt er geroepen.
    Dat gaat mooi niet door, denkt Jarik bij zichzelf. La Roche, de klank ervan heeft ineens iets lugubers gekregen, onheilspellend. ‘Maar met wie moet je dan trouwen als je vijftien bent?’
    ‘Met Willem de la Roche, een Frankische ridder. Hij is twintig jaar ouder dan ik. Mijn vader zegt dat dat niks meer uitmaakt als ik zelf ook groot ben.’
    ‘Maar, ben je op hem verliefd?’
    ‘Natuurlijk niet. Ik heb hem nog nooit gezien, idioot!’
    ‘Dan zeg je toch gewoon dat je het niet wilt?’
    ‘Renée! Jarik! Waar zitten jullie?’ Er wordt nu ook in de tuin naar hen gezocht.
    ‘Dat heb ik ook gezegd, maar het moet.’
    ‘Ze kunnen je toch niet dwingen?’
    ‘Kom vlug, anders zien ze dat we het hek zijn uitgegaan.’ Door het hoge gras sluipen ze naar de ingang van de paleistuin, waar het ze lukt om ongezien binnen te komen.

Jarik gaat met een somber gezicht in een stoel zitten terwijl zijn moeder gekleed wordt voor de lunch. ‘Wat is er Jarik?’ zegt de koningin na een tijdje als ze ziet dat hij daar nog altijd zit. ‘En je pony moet nodig geknipt, je loopt er bij als een schildknaap.’
    ‘Moet ik later trouwen met iemand die jullie voor me uitzoeken?’
    ‘Jazeker,’ zegt ze, ‘we hebben voor jou de dochter van de koning van Denemarken uitgezocht.’
    ‘Maar die is wel veertig jaar ouder dan ik!’
    ‘Is dat zo? Hmmm, eens even zien. Dan misschien de dochter van de eerste minister?’
    ‘Die heeft helemaal geen dochter. Doe niet zo flauw, mama.’
    ‘Lieve Jarik, je vader en ik hebben niemand voor je uitgezocht, en dat gaan we ook niet doen. Jullie mogen alle drie helemaal zelf bepalen met wie je trouwt. Misschien vinden we het niet leuk, maar het is jullie eigen keuze. Wat mij betreft trouw je met dat schattige Normandische gravinnetje.’
    ‘Renée.’
    ‘Ja die. Wat een enige kleinkinderen zullen we dan krijgen. Drie prinsjes met een te lange pony en drie prinsesjes met blonde pijpenkrulletjes. En ondeugend alle zes!’
    ‘Renée moet al met iemand anders trouwen.’
    ‘Wat zeg je nou Jarik?’
    ‘Echt waar, ze heeft het me zelf verteld. Ze moet trouwen met Willem de la Roche, een ridder die wel twintig jaar ouder is. Zodra ze vijftien wordt.’
    ‘Met Willem de la Roche,’ zegt zijn moeder, terwijl haar gezicht betrekt, ‘zo zo.’ Het is even stil in de kamer. ‘Praat daar maar verder met niemand over Jarik. Ik zal het er met de koning over hebben. Ga je nu maar gauw omkleden.’
    Daarna wordt er geluncht en gedineerd, maar door de tafelschikking die elke keer anders is, krijgen Jarik en Renée geen kans om elkaar nog te spreken. En voorlopig komt die kans ook niet meer want de volgende ochtend vertrekt Renée al vroeg met haar ouders naar La Roche. Jarik kan haar nog net een kroon van madeliefjes geven en heel zacht ‘Ik vind je lief’ zeggen. Gravin Renée maakt een kleine buiging, maar kijkt hem niet aan.
    En daar gaan ze. In een kleine koets met maar twee paarden ervoor en een oude en een jonge koetsier op de bok, draven ze het paleishek uit.

maandag 23 maart 2020







De prins en de zegelring - afl. 5

Klaas ten Holt

Hoofdstuk 2 - Waarin we een paar jaar terug gaan in de tijd en prins Jarik en gravin Renée elkaar voor het eerst ontmoeten.

Het is een prachtige lentedag, en prins Jarik, die meestal vroeg op is, verheugt zich op een ochtend alleen in de paleistuin. Jarik is ongeveer een halve kop kleiner dan zijn broer Ivar en iets steviger gebouwd. Hij heeft donkerblond haar dat koper kleurt als de zon er op schijnt en zijn pony is altijd iets te lang. Door een deur aan het eind van een weinig gebruikte gang naast de bijkeukens gaat hij de grote tuin in achter het paleis. Hij loopt intens tevreden langs een paar rozenstruiken waar de dauw nog aan hangt en kijkt om zich heen, maar daar wacht hem een teleurstelling: hij is niet alleen.
    Aan de overkant van het grasveld staat een meisje van een jaar of vijf met prachtige goudblonde pijpenkrullen, een rozerood jurkje met bloemetjes en roze laarsjes met witte stippen aandachtig iets te bestuderen. Ze staat met haar rug naar Jarik toe.
    Dat is die verwaande gravin Renée, denkt Jarik, terwijl hij toch maar op haar afstapt. Graaf Guido en gravin Isabella van Normandië zijn met hun dochter te gast aan het hof in Amsterdam. De vorige avond heeft ze het hele diner lang niets tegen hem gezegd en hem niet aangekeken, terwijl ze recht tegen over elkaar zaten. Jarik had echt van alles geprobeerd om haar aandacht te trekken, maar zonder resultaat.
    ‘Mooie tuin hebben wij hè?’ zegt Jarik, wanneer hij achter haar staat.
    ‘Gaat wel,’ antwoordt het gravinnetje, zonder zich om te draaien. ‘Jij heet Jarik hè?’ Ze had hem natuurlijk allang gezien.
    ‘Ja, en jij Renée toch?’ zegt Jarik. ‘Kom mee, dan laat ik je zien waar je de mooiste bloemen kunt plukken. Bij dat kapelletje daar staan heel mooie blauwe. Ben je bang voor wespen?’
    ‘Nee, natuurlijk niet,’ zegt Renée hooghartig, ‘bij ons in Normandië staan heel veel appelbomen, en in de zomer stikt het dan van de wespen.’
    ‘Mijn broer Ivar is heel erg bang voor wespen.’
‘Als er een wesp komt, moet je gewoon stil blijven staan en niet laten merken dat je bang bent, dan gaat hij vanzelf weer weg. Alleen als je bang bent steken ze.’ weet Renée.
    Er is verder niemand te zien in de tuin, zo vroeg in de ochtend, en dus lopen ze het hek uit, en hollen het kronkelige paadje af naar het kapelletje. Daar bloeien inderdaad prachtige blauwe bloemen.
    ‘Waarom zei je gisteren helemaal niets aan tafel?’ vraagt Jarik.
    ‘O gewoon. Daarom niet.’
    ‘Durf jij over het hekje van het kapelletje te klimmen?’
    ‘Jahoor.’
    Met enige moeite lukt het Jarik er overheen te klimmen. Dat heeft hij nog niet eerder gedaan. Hij stapt voorzichtig op het met onkruid en mos overwoekerde trappetje naar het podium.
    ‘Kom dan,’ roept hij naar Renée zodra hij boven staat.
    ‘Ik heb geen zin.’
    Je durft gewoon niet, denkt Jarik. Hij rent het trappetje weer af. ‘Kom, als je je voet hier zet en mij een hand geeft lukt het wel.’
    ‘Ik kan het heus zelf wel.’
    ‘Natuurlijk kan je het zelf, maar zo gaat het gemakkelijker. Kom!’
    ‘Mijn kleren worden helemaal vies.’
    ‘Welnee, kom nou.’
    Renée zet haar voet waar Jarik haar wijst en zo lukt het inderdaad. Even later staan ze allebei op het podium van het vervallen kapelletje.
    ‘Hier komt nooit iemand,’ zegt Jarik, ‘dit is onze geheime plek.’ Ze zwijgen een tijdje, terwijl ze met hun rug tegen de balustrade op de vermolmde vloer van het podium zitten. Een bleek zonnetje probeert haar stralen op hen uit.
    ‘Hoe lang blijven jullie eigenlijk?’ vraagt Jarik.
    ‘Ik weet het niet. We gaan ook nog naar La Roche.’
    ‘La Roche,’ zegt Jarik, ‘wat is dat?’ Een vlinder die al een tijdje nieuwsgierig om hen heen fladdert, landt op Jariks schouder en vouwt zijn vleugels dicht.
    ‘Niets,’ zegt Renée. ‘Kom, we gingen toch bloemen plukken?’ Ze trekt Jarik mee de trap af. ‘Laten we een hele grote bos van die blauwe plukken.’
    ‘Wat is La Roche?’
    ‘Help je me weer over het hek?’
    Ze klimmen er overheen en staan in het hoge gras dat hier in geen jaren meer gemaaid is. Bijen en wespen gaan van bloem tot bloem, een libelle snort traag voorbij. Renée is inderdaad niet bang en samen plukken ze een grote bos blauwe bloemen.
    ‘Hier, voor jou,’ zegt Jarik.
    ‘Wat is dat?’
    ‘Voor in je haar.’ Hij geeft haar een sierlijk bewerkte zilveren speld die hij uit zijn zak haalt.
    ‘Heb je die van je moeder gepikt?’
    Jarik krijgt een kleur. ‘Niet, die heb ik gevonden.’
    ‘Dat is lief van je, Jarik.’
    ‘Je mag hem thuis pas op doen. Dan weet ik dat je er aan denkt, aan onze geheime plek.’
    ‘Zullen we de bloemen aan je moeder geven?’
    ‘Eerst moet je me iets vertellen.’
    ‘Gravin Renée! Prins Jarik! Waar zitten jullie?’ Er wordt geroepen uit het raam van de bijkeuken.
    ‘We moeten terug.’
    ‘Nee, nog niet,’ zegt Jarik.
    ‘Ik vertel het je wel een andere keer.’
    ‘Doe niet zo flauw, ik vertel het aan niemand door. Ik heb jou toch ook mijn geheime plek laten zien.’
    ‘Je was er zelf ook nog niet eerder geweest.’
    ‘Dat is waar,’ zegt Jarik, ‘maar ik zweer dat ik er met niemand anders naar toe zal gaan.’
    ‘La Roche is geen geheim, La Roche is een kasteel.’
    ‘Gewoon een kasteel van iemand waar jullie op bezoek gaan,’ zegt Jarik een beetje teleurgesteld.
    ‘Ja, gewoon een kasteel van iemand waar we op bezoek gaan,’ antwoordt Renée fel, ‘alleen moet ik wel met die iemand trouwen!’

zondag 22 maart 2020

    




De prins en de zegelring - afl. 4
Klaas ten holt


Hoofdstuk 1 (vervolg)

‘O Ivar!’ zei de koning toen ontroerd.
    ‘Ik ga wel even op de gang staan,’ bood de minister aan met een brok in de keel.
    ‘Misschien wilt u mijn vrouw de koningin dan meteen laten roepen?’ vroeg de koning. De minister haastte zich de kamer uit. De koning bekeek zijn zoon met een mengeling van trots en ontroering. ‘Je bent ons allemaal te slim af geweest, Ivar, en ik schaam me dat ik aan je heb getwijfeld. Ik denk dat je een hele goeie beslissing hebt genomen. Je broer Jarik zal natuurlijk een hele goeie en rechtvaardige koning zijn. Ik denk, ik denk, ach, ik weet het niet. Ben je echt zeker van je beslissing?’
    ‘Héél zeker papa.’
    ‘Je hebt ons altijd verbaasd en dat zul je ook altijd wel blijven doen. Ik denk dat je heel goed weet wat je doet. Misschien sta jij wel veel steviger met je beide benen op de grond dan wij allemaal bij elkaar.’
    Op dat moment kwam de koningin binnen die het nieuws al van de minister had gehoord. ‘O jongetje toch!’ zei ze terwijl ze Ivar in haar armen nam.
  
Dat weekeinde gingen de koning en de koningin, de prinsen Ivar en Jarik en prinses Hendrikje naar hun buiten in Bakkum, om er even twee dagen helemaal uit te zijn. Daarna werd de overdracht van de aanspraak op de troon officieel bekend gemaakt en daarmee was de kous af. Prins Jarik nam de titel van kroonprins over van zijn broer, en zou later in zijn plaats koning worden. Bovendien zouden ze in de praktijk toch altijd samen overleggen. Behalve broers waren ze namelijk ook elkaars beste vrienden. Niet dat ze nooit ruzie maakten - dat gebeurde elke dag wel een keer - maar als het er op aan kwam steunden ze elkaar door dik en dun.

Toen alles geregeld was en alle formulieren ingevuld en ondertekend waren, kondigde Ivar aan dat hij op reis ging. Hij wilde een tijdje weg van het hof om eens andere lucht in te ademen en nieuwe ervaringen op te doen.
    ‘Zul je schrijven?’ vroeg de koningin.
    ‘Natuurlijk schrijf ik,’ zei Ivar, ‘en maak je nou maar niet ongerust, ik kan heel goed op mezelf passen.’
    ‘Ik zal je missen,’ zei Jarik ernstig.
    ‘Ik jou ook,’ antwoordde Ivar. Hij kuste ze allemaal en omarmde zijn kleine zusje stevig.
    ‘Je komt wel terug hè?’ zei de prinses nog. ‘Anders kom ik je halen.’
    ‘Natuurlijk kom ik terug.’
    Voor alle zekerheid drukte zijn vader hem bij het afscheid een beurs met wat goudstukken in handen die hij goed in zijn binnenzak wegstopte voor gebruik in noodgevallen. Onderweg voorzag hij in zijn levensonderhoud door op zijn viool te spelen. En zo is hij uiteindelijk in een klein dorpje in de bergen van Ligurië terecht gekomen. Hij heeft veel moois gezien onderweg, maar dit overtreft al het andere.

Die ochtend hebben ze met het hele dorp olijven geplukt en de oogst is overvloedig en iedereen is in een opperbeste stemming. Tijdens het plukken hebben ze, staande op houten ladders tegen de stammen van de olijfbomen, liederen gezongen waarvan Ivar de woorden niet kon verstaan, maar die zó droevig en vol verlangen klonken, terwijl de melodie uitwaaierde over de boomgaard, dat hij dacht dat hij hier wel altijd zou willen blijven. Alles was hier zo volmaakt in harmonie; geen gekonkel, jaloezie of ingewikkelde voorschriften zoals aan het hof, maar hartelijke en eenvoudige mensen, die alles wat ze nodig hadden zelf maakten of verbouwden en de rest op de markt verkochten.
    Elke middag, als het werk gedaan is, pakt Ivar zijn viool uit de koffer, smeert snel wat hars aan de haren van zijn strijkstok en speelt dan voor de verzamelde dorpelingen op het pleintje tegenover de kerk. Wat hij speelt is niet van deze wereld; het is muziek waarvan je zou willen dat ze bestond. Soms zijn het liedjes of melodieën die hij ergens heeft opgevangen of die hij gewoon kent, maar meestal verzint hij ter plekke wat hij speelt. Dat laatste doet hij eigenlijk het liefst. Hij speelt al zó lang dat zijn viool een soort verlengstuk van hemzelf is geworden; een deel van zijn lichaam dat hij in een klein koffertje overal met zich meedraagt.
    Ook die bewuste middag staat hij klaar om te spelen. In zijn hoofd kan hij de muziek al horen: woest, opzwepend en vol verlangen. Hij zet in… maar dan is er opeens een stemmetje in zijn hoofd, een stemmetje dat van heel ver lijkt te komen. Het zegt hem dat hij zo snel mogelijk terug naar huis moet. Er is iets met zijn jongere broer, zijn broer Jarik is in groot gevaar, net nu hij denkt eindelijk zijn bestemming gevonden te hebben. Maar het stemmetje laat zich niet negeren, het maant hem te handelen. Ik moet mijn broertje helpen! Een grote onrust begint zich van Ivar meester te maken.
    Eerst probeert hij zichzelf nog gerust te stellen. Wat zou er nou met Jarik kunnen zijn? Jarik die altijd en overal vrienden maakt, ieders lieveling aan het hof? En toch weet hij het heel zeker: hij moet terug naar huis, en wel meteen, er is geen tijd te verliezen.
    Op het pleintje hebben ze nu ook in de gaten dat er iets met Ivar is. Ze kijken hem bezorgd aan. Met handen en voeten legt hij uit dat hij de volgende morgen zal vertrekken. Dat hij terug naar huis moet. Dat het een zaak van leven en dood is. Ze begrijpen het niet helemaal, maar omdat hij zo stellig is proberen ze hem niet tot andere gedachten te brengen.

    ‘s Avonds gaat hij vroeg slapen, want hij wil voor dag en dauw op pad zijn. Hij krijgt brood, kaas, worst en wijn mee, genoeg te eten en te drinken voor de eerste dagen. Met pijn in het hart neemt hij afscheid van het bergdorpje waar hij zo hartelijk is ontvangen, en waar hij zulke onbezorgde weken heeft doorgebracht. Hij heeft nog een lange reis voor de boeg, maar nu komt zijn beurs met goudstukken goed van pas. Hiermee kan hij zich een paard aanschaffen, en onderweg in herbergen overnachten.
    Overal vraagt hij naar nieuws uit Amsterdam, maar niemand kan hem iets vertellen. Pas als hij nog maar twee dagreizen van huis is verwijderd, worden zijn angstige voorgevoelens bevestigd. De kroonprins is spoorloos verdwenen. Enige tijd geleden is deze vertrokken naar Normandië om zijn jeugdliefde gravin Renée een aanzoek te doen. Hij is daar nog wel aangekomen, maar tijdens een feestelijke jachtpartij ter ere van de verloving zijn hij en de gravin en een gedeelte van het gezelschap spoorloos verdwenen. Er zijn geruchten over een hinderlaag en een ontvoering, maar niemand weet er het fijne van.
    Ivar wil nu alleen nog maar zo snel mogelijk thuis zijn. Laat in de middag van de tweede dag ziet hij in de verte de stadsmuur en de torens van het koninklijk paleis. Hij stormt de poort door waar de schildwachten nog net opzij kunnen springen. De koning en de koningin, die net aan tafel wilden gaan, kunnen hun tranen niet bedwingen wanneer Ivar plotseling voor ze staat.
    ‘Heb je het al gehoord?’ zegt de koning.
    ‘Ja papa, daarom ben ik teruggekomen. Ik wist gewoon dat er iets met Jarik was.’
    ‘Heb je al gegeten?’ vraagt de koningin. En dan wordt er eerst gegeten, want rouw en verdriet zijn één ding, maar niet op een lege maag.

zaterdag 21 maart 2020





De prins en de zegelring - afl. 3

Klaas ten Holt

Hoofdstuk 1 - Waarin we kennismaken met prins Ivar.

Op een dorpspleintje in Ligurië, in wat wij tegenwoordig het noorden van Italië noemen, staat een jongen van een jaar of vijftien op de trap van een kleine tufstenen kerk de strijkstok van zijn viool met hars in te smeren. Het is een prachtige dag. Op een lange houten tafel staan wijn, brood, olijven, olie, zout en water. Er wordt gelachen en gepraat. Er hangt een overweldigende voldane loomheid in de lucht. Hij zet de eerste tonen in, maar tot zijn verbazing is wat er klinkt helemaal niet wat hij zich had voorgenomen te spelen. Het is één lange, klagende melodie, met dalende glissandi en trillers, en schrille dubbelklanken, die steeds terugkeert naar een al maar somberder klinkende grondtoon op de laagste snaar van zijn viool.
    De gesprekken op het pleintje verstommen. De jongen kan niet meer verder spelen. Hij laat zijn viool zakken en kijkt vertwijfeld naar de gezichten van de mensen om hem heen.

Prins Ivar is nu al ruim twee jaar van huis weg. Op reis zonder doel of bestemming, weg van het drukke Amsterdamse hof, waar iedereen altijd iets van hem wil. Hij is de oudste van drie en daarom was hij de kroonprins. Hij heeft lang vol rood haar, blauwe ogen die je nooit aan lijken te kijken en een spierwitte huid.
    Hij is verlegen, althans, soms. Zonder dat hij zich daar speciaal van bewust is negeert hij bepaalde mensen volkomen en is hij tegen anderen juist heel open. Als klein jongetje had hij dat al, dat hij tegen bepaalde mensen niet praatte, en ook geen antwoord gaf als die hem wat vroegen. Hij deed het gewoon niet, hij wist zelf ook niet waarom.
    Ivar kon ook wel eens achteloos opmerken dat er die dag iets vervelends zou gebeuren, of juist iets heel leuks, of dat er over drie dagen iemand op bezoek zou komen, en bijna altijd gebeurde dat dan echt. Dat was anderen ook opgevallen, dat hij daar een speciaal talent voor had, waar je maar beter rekening mee kon houden, zelfs als het heel onwaarschijnlijk leek.
    Ivar bracht graag veel tijd alleen door, en kon bijvoorbeeld uren in een stoel bij een raam, uitziend over de tuinen rond het paleis, daar gewoon maar zitten kijken. In gedachten was hij dan heel ver weg, heel ergens anders, denkend zonder te denken, los van zijn omgeving, los van zichzelf. Het was alsof hij de wereld en de mensen van een afstandje bekeek, en dan een beetje moest lachen om al die mensen, om hun haast en hun zorgen. Soms nam hij dan nog meer afstand en dacht hij helemaal nergens meer aan, was hij alleen nog Ivar, alsof dat het enige was wat bestond.
    En daarom noemden de mensen hem een dromer. Alsof dat dromen van hem iets verkeerds was, iets slechts. Alsof hij niet met zijn twee benen stevig op de grond zou staan. En dat moest natuurlijk wel als hij later koning zou worden, want een koning behoorde nou eenmaal stevig met beide benen op de grond te staan, daar was iedereen het wel over eens. En omdat iedereen daar zo’n uitgesproken mening over had, en iedereen kennelijk ook precies wist wat een koning wél en niet moest kunnen, en waar een kroonprins allemaal wel of niet aan moest voldoen, en omdat Ivar daar helemaal niet aan voldeed, was er toch wel enige twijfel gerezen of hij nou wel de meest geschikte kandidaat was voor de troonopvolging. En toen hij later nog andere eigenaardigheden ontwikkelde, zoals een talent voor vioolspelen - wie heeft er ooit gehoord van een koning die viool speelt? - toen begon men toch wel een beetje ongerust te worden.
    Uiteindelijk begonnen ook de ministers te morren: een koning die een dromer was, dat kon natuurlijk niet. Een koning diende met beide benen op de grond te staan. Er moest met Ivars ouders gesproken worden. En er moest met Ivar zelf gesproken worden. De ministers hadden vergaderd en de oudste onder hen kreeg opdracht om de ‘bezorgdheid aangaande de troonopvolging en de mogelijke ongeschiktheid daarvoor van de kroonprins’ aan de koning over te brengen.
    Het was niet dat de minister bang was dat het hem zijn baan zou kosten, maar hij vond het toch een vervelende klus, vooral omdat hij persoonlijk erg gesteld was op Ivar, en ook op de koning en de koningin. Hij vond het vervelend om slecht nieuws te brengen, te meer daar het verder de laatste tijd juist zo goed ging met het land. Maar goed, er was over vergaderd, en nu moest er aan de koning gerapporteerd worden.

‘Goedemorgen excellentie,’ klonk het vrolijk achter de minister. De minister was net de gang ingeslagen die uitkwam op de werkkamer van de koning. Het was Ivar die hem inhaalde.
    ‘G-goedemorgen jonge prins.’ Hij verschoot van kleur toen hij zag wie hem achterop was gekomen.
    ‘Ook op weg naar de koning? Dan gaan we samen.’
    De minister klopte op de deur en liet de prins voorgaan.
    ‘Goedemorgen minister, prins Ivar,’ zei de koning, terwijl hij ze wees waar ze moesten gaan zitten. Het ging allemaal een beetje officieel, maar het was dan ook zijn werkkamer.
    ‘Wie mag ik als eerste het woord geven?’ vroeg de koning.
    ‘Laat de jonge prins maar even eerst,’ zei de minister. ‘Ik weet niet of het iets persoonlijks is, maar anders wil ik wel even op de gang wachten hoor,’ voegde hij er nog aan toe.
    ‘Nee, nee,’ zei prins Ivar, ‘wat ik te zeggen heb gaat mijn vader aan, maar u ook, en eigenlijk het hele volk.’ En wat er toen gebeurde had niemand verwacht.
    ‘Papa,’ zei Ivar vastbesloten, ‘volgens mij zou het voor iedereen beter zijn als Jarik jou straks opvolgde als koning. Die kan dat veel beter dan ik, en bovendien heb ik andere plannen.’
    Het was even stil in de werkkamer van de koning.
    ‘Ivar,’ zei de koning.
    ‘Jonge prins,’ zei de minister.
    ‘Maar Ivar,’ zei de koning verbaasd, ‘wat voor andere plannen dan?’
    ‘O, ik wil wel eens wat van de wereld zien, en ik wil viool spelen, en er zijn nog zoveel dingen waar ik rustig over na wil denken. En bovendien moet een koning met z’n beide benen op de grond staan, die mag geen dromer zijn zoals ik.’
    ‘Maar weet je wel wat je zegt?’ zei de koning, ‘Jij bent de oudste en de eerstgeborene en daarmee de kroonprins. Dat is niet iets om grapjes over te maken.’
    ‘Pap,’ zei Ivar, ‘laten we er nou geen doekjes om winden. Niemand hier aan het hof is gelukkig met de gedachte dat ik straks koning zal zijn. De ministers zijn bezorgd, en het volk mort. Ik denk dat het voor de rust aan het hof en in het hele land beter is als ik afstand doe van mijn rechten op de troon, en die aan Jarik overdraag. En bovendien,’ en dit laatste zei Ivar met een vreemde, licht afwezige blik in zijn ogen, ‘niemand weet wat de de toekomst brengen zal. Wie er straks in jouw plaats de troon zal bestijgen valt nog maar te bezien. En bovendien blijft u zelf nog jaren koning, want eerlijk is eerlijk, het gaat de laatste tijd juist hartstikke goed met het land.’
    ‘Dat is waar,’ beaamde de minister.

vrijdag 20 maart 2020







De prins en de zegelring - afl. 2

Klaas ten Holt

Proloog (vervolg)

 

Graaf Guido probeert een paar stappen te doen en merkt dat het wel weer gaat. Hoewel hij duizelig is en misselijk, voelt hij zijn krachten terugkeren. Hij zal met zijn mannen levend het dal uitkomen en veilig terugkeren naar Normandië. En hij zal ze belonen voor hun trouw, ze hadden hem net zo goed hier kunnen laten liggen om hun eigen hachje te redden.
    Langs de gladde oever van de beek klimmen ze voorzichtig het ravijn uit. Wanneer ze eenmaal boven staan, kunnen ze het hele dal overzien. Zo ver het oog reikt, liggen dode en gewonde soldaten in het met bloed, modder en platgetrapte planten en struiken bedekte dal. Pijlschachten, speren en de gevesten van zwaarden steken omhoog als stille vingerwijzingen naar de oorzaak van al die liggende figuren. Groepjes Frankische soldaten lopen tussen de gewonden op het slagveld. Eéntje prikt met zijn zwaard om te kijken of iemand nog reageert; als dat zo is snijdt hij hem vakkundig de keel door, terwijl de tweede kettingen, ringen en andere sierraden of waardevolle spullen verzamelt en in een grote zak doet. Hier wordt het loon van de overwinnaars bijeengeroofd.
    Guido realiseert zich dat hij en zijn drie metgezellen de enigen van het leger van de koning zijn die nog over zijn. Nu moeten ze van het invallende duister gebruik maken om ongezien weg te komen. Hij maakt zich weinig illusies over wat er met hen zal gebeuren als ze ontdekt worden. Ze gaan dus omzichtig van steen tot steen en van bosje tot bosje. Ze proberen bovenaan de helling te blijven, waar ze iets minder in het zicht lopen dan beneden in het dal. Als ze maar eerst het dal uit komen, weg van het slagveld.
    ‘Halt! Sta!’ roept iemand achter hen. Zo’n anderhalve meter hoger tekenen zich de silhouetten van vier mannen met getrokken zwaarden af tegen de donkerblauwe hemel. Guido en zijn metgezellen trekken ook hun zwaard.
    ‘Neer die zwaarden!’ Vanachter een rotsblok komen nog meer soldaten te voorschijn. Een grote rossige vent met een woeste snor en baard, in volle wapenrusting en gezeten op een snuivend en stomend paard komt naderbij. ‘Kijk aan, het leger van de koning,’ zegt hij spottend.
    ‘Kniel voor Willem de la Roche, overwinnaar van het leger van de koning, onze aanvoerder en de dapperste aller Franken!’
    ‘Deze slag heb je misschien gewonnen, maar koning Lodewijk is nog lang niet verslagen,’ antwoordt Guido. Meteen wordt hem het zwaard op de keel gezet.
    ‘Zwijg, hond,’ sist een soldaat hem toe, ‘of het zullen je laatste woorden zijn.’
    ‘Voor ik je kop van je romp laat scheiden zou ik graag vernemen met wie ik het genoegen heb,’ zegt Willem met een grijns vanaf zijn paard.
    ‘Ik ben Guido, graaf van Normandië. Spaar het leven van mijn mannen. Laat ze gaan.’
    Nu begint Willem luid te lachen. Onwillekeurig voelt Guido aan het zakje met de haarlok van zijn dochter om zijn hals.
    ‘Wat heb je daar om je nek hangen, graafje?’ zegt Willem nieuwsgierig. ‘Een volle beurs soms?’ Voor Guido het weet trekt een van Willems mannen het zakje los en werpt het zijn heer toe.
    ‘Bah! Een haarlok,’ zegt hij teleurgesteld. ‘Van je liefje zeker.’
    ‘Geef terug, schoft!’ roept Guido woedend. ‘Het is het haar van mijn dochter.
    ‘Van zijn dochtertje,’ schampert Willem. ‘Een plukje haar in een zakje, hahaha!’
    ‘Volgende maand wordt ze twee,’ mompelt Guido, ‘en nog vóór haar verjaardag zal ze al een wees zijn.’
    ‘Hahaha,’ klinkt het hoog vanaf het paard, ‘wat een zielig verhaal: een dochtertje, en straks ook nog een weesje. Mijn hart breekt. En wat een loyaliteit naar je vrienden, ik zag meteen al dat je geen gewoon soldaat was met dat belachelijke schild en die speelgoeddegen. Een sierschermer op oorlogspad. Graaf Guido van Normandië, hihihi!’
    Zijn mannen lachen schaapachtig met hem mee.
    ‘Heb je me verder nog wat te bieden, graafje van me?’
    ‘Een paar goudstukken. Die kun je krijgen. Meer heb ik niet op zak,’ antwoordt Guido koeltjes.
    ‘Wat jammer nou, Normandiër, ik zou je graag nog wat meer afnemen. Je graafschapje bijvoorbeeld. Zelf heb ik alleen maar een lelijk kasteel met een klein stadje en wat land er omheen.’ Willem verzinkt in gepeins. Als ik graaf van Normandië zou zijn, zou ik meteen ook een stuk sterker tegenover de koning staan. Deze slag heb ik gewonnen, maar of Lodewijk het er nu verder ook bij laat zitten… ‘Eens kijken,’ zegt hij na een tijdje, ‘hoe heet dat dochtertje van je eigenlijk?’
    ‘Renée. Ze heet gravin Renée, als je het weten wilt.’
    ‘Renée zeg je, hm.’ Een valse grijns verschijnt op zijn gezicht. ‘Misschien spaar ik je toch wel het leven.’
    ‘Ik zal je goed betalen,’ zegt Guido, ‘als je mijn mannen...’
    ‘Ja, ja,’ onderbreekt Willem hem, ‘je makkers hè?’
    ‘Ik geef je mijn woord van eer. Duizend gouden dukaten kun je krijgen als je hun levens spaart.’ Niet te hoog inzetten, denkt Guido bij zichzelf.
    ‘Duizend dukaten?’ Willem lacht hardop. ‘Nee, nee graaf Guido van Normandië, ik heb iets heel anders in gedachten.’
    ‘Noem je prijs dan, Willem de la Roche!’ zegt Guido zelfverzekerd.
    ‘Het is niet je geld dat ik wil. Ik wil alles. Alles wat van jou is wil ik hebben. En daarom moet je me je dochter geven. Ik wil haar hand; jouw graafschap zal mijn bruidsschat zijn!’
    ‘Wat zeg je? Dat kan niet! Zij is nog geen twee jaar oud!’ Guido voelt de grond onder zijn voeten wegzinken. Zijn hoofd begint weer te bonken.
    ‘Ik hoef haar nu ook nog niet. Als ze vijftien is, dan wil ik haar.’
    ‘Lang leve onze Willem, overwinnaar van het leger van de koning, graaf van Normandië!’ roept één van zijn soldaten, waarop ze allemaal beginnen te joelen.
    ‘Nooit!’ roept Guido, ‘dat nooit!’ maar niemand hoort hem.
    ‘Ja, zo wil ik het,’ grijnst Willem. ‘Jij voedt haar voor me op, en op haar vijftiende verjaardag is ze voor mij. Wees streng, leer haar gehoorzaamheid. En leer haar een instrument bespelen. Luit of zo, dat lijkt me wel wat: een mooie vrouw die muziek maakt terwijl ik eet en drink, haha! En denk erom: geen streken, want daar hou ik niet van.’
    ‘Schoft!’ roept Guido, ‘Ploert! Nooit zul je haar bezitten. Maar laat mijn mannen gaan, die hebben hier niets mee te maken. Dit gaat alleen tussen ons.’
    ‘Hahaha,’ Willem heeft het grootste plezier boven op zijn paard. ‘Niks hoor, er wordt niet onderhandeld. Als ik je dochtertje niet krijg, liggen hier straks vier lelijke koppen zonder lichaam in de modder.’ Dreigend heffen zijn mannen het zwaard.
    ‘Willen de heren nog even overleggen?’ voegt hij er poeslief aan toe, ‘ik heb nog wel een minuutje hoor, en ik vermaak me hier uitstekend. De hele dag al trouwens.’
    De oudste van Guido’s mannen doet nu een stap naar voren.
    ‘Heer Willem,’ zegt hij ernstig, ‘neem onze drie levens, maar laat onze heer gaan. Wij zijn nog ongetrouwd en zonder kinderen. Ons zal niemand missen. Van het leven van graaf Guido zijn velen afhankelijk. Vergeet uw trouwplannen. Als u groter wilt gaan wonen, vecht er dan voor als een man.’
‘Hahaha! Bravo! Bravo! Dapper gesproken, vriendje. Mag ik nog iemand anders het woord geven?’
    ‘Laat mijn kameraden gaan, neem alleen mijn leven,’ zegt Guido somber.
    ‘Helaas, helaas, de tijd is om, er moet nu gekozen worden. Dat is toch niet zo moeilijk? Vier levens in ruil voor één, dat niet eens genomen wordt.’
    ‘Alleen het mijne.’
    ‘Nee. Vier levens of vier lichamen. Kies!’ Willem en zijn mannen heffen de zwaarden.
    ‘Goed dan, ik zwicht.’ Guido zakt door zijn knieën in de modder en laat zijn hoofd hangen.
    ‘Zo heb ik twee keer overwonnen vandaag, en de avond is nog niet voorbij. Ik zou jullie graag uitnodigen voor het feest dat wij straks gaan vieren, maar jullie zullen wel geen tijd hebben?’ Willem maakt zich op om weg te rijden, maar bedenkt zich. ‘In zuigelingen ben ik niet geïnteresseerd; als ze vijf wordt kom je haar laten zien op mijn kasteel, dan mag je met je bloed op een stuk papier schrijven wat wij hier vandaag hebben afgesproken. Mijn mannen zijn getuigen. En wie weet wat de toekomst nog brengen zal? Misschien komt er wel een kroonprins naar haar handje dingen. In dat geval zal ik mij natuurlijk terugtrekken. Dat kost je dan wel duizend gouden dukaten, graaf Guido van Normandië. Een kroonprins, vind er een en je bent van me af.’