zondag 27 januari 2013

Half jaar


Lieve schatje van me, het is nu iets meer dan een half jaar geleden, die verschrikkelijke woensdagmiddag dat je er de brui aan gaf. Ik wilde je komen opzoeken, maar ik heb het niet gedaan. Ik kan het niet verdragen, dat jij daar ligt onder de natte sneeuw in de kou. Ik kom wel weer. Geef me even.
Elke dag ruim ik iets op van je spullen, beslis ik of ik het bewaar of niet. Soms zijn het onmogelijke keuzes. Een schriftje met afspraken en losse aantekeningen, je paspoort, je bibliotheekkaart, schetsen van teksten voor liedjes, een haarklem. Je kunt niet alles bewaren.
Toen mijn moeder stierf liet ze mij haar agenda’s na, waar ze ook altijd haar dagboekaantekeningen in maakte. Ik heb ze jarenlang bewaard. Soms keek ik er in, maar ik vond het vreselijk deprimerend. Uiteindelijk heb ik ze toch maar weggegooid. Ik heb er nooit spijt van gehad.
Mijn vader liet me een vrijwel compleet oeuvre na van zijn olieverfschilderijen. Zondagskunst. Ik heb iedereen die er belangstelling voor had er een laten uitzoeken, en er een paar voor mezelf apart gehouden. De rest heb ik bij het grof vuil gezet. Ik schaamde me dood. Elke keer als ik uit het raam keek lagen die doeken daar op straat. Ik zag een overbuurman er eentje uitzoeken en meenemen.
Mijn hele jeugd zat mijn vader 's avonds en in het weekeinde te schilderen. Vrijwel steeds hetzelfde onderwerp, op dezelfde manier opgebouwd. In luchten en bomen werd hij beter, maar mensen leken nergens naar. Hij was een amateur, ik dacht dat hij een soort Rembrandt was.
Op een dag kwam een goede vriend van mijn ouders eten. Hij had een nieuwe vriendin die schilderde. Ons huis hing vol met mijn vader’s doeken. Zij keek eens rond en zei toen: ‘Wat een leuk huis hebben jullie zeg, maar wie heeft toch al die rotzooi geschilderd die hier aan de muur hangt.’
Het was meteen de laatste keer. Vreemd genoeg was het vooral mijn moeder die ontplofte. Mijn vader kon er wel om lachen.
Ik vraag me af hoeveel ik moet opruimen voordat je er niet meer bent. Ik wil je niet verstoppen, maar het moet ook niet net lijken of je nog elk moment terug kunt komen. Er moet iets voor in de plaats komen.
Deze week was de pijn van je afwezigheid bijna fysiek. Ze zeggen dat het eerste jaar het zwaarste is. Dat het daarna steeds beter wordt.
Een half jaar red ik het nu alleen. Ik ben er nog. De kinderen zijn er nog. Ze dragen kleren die jij niet meer hebt gezien. Swip een nieuwe jas en sweater, schoenen ook. Valentijn een sweater, Lulu maillotjes en shirtjes. Ze wil geen nieuwe jas, ook al wordt de oude aardig sleets, omdat ze hem met jou heeft gekocht.
Gelijk heeft ze. Volgende winter zien we wel verder.

zaterdag 26 januari 2013

Hendrix


‘Papa laat die film eens zien van die meneer die zijn gitaar in de fik steekt.’
Ik heb Lulu verteld over Jimi Hendrix.
‘Waarom deed hij dat dan?’
‘Omdat er nog een andere band speelde die hij wilde overtroeven. Ze hadden al ruzie gemaakt wie er het eerst zou spelen.’
Lulu vindt het maar raar.
We kijken op youtube naar Wild Thing in de versie van Hendrix op het Monterey Pop Festival in 1967.
Het begint met een warrige toespraak over de lange weg die hij heeft afgelegd om hier nu met twee Britse begeleiders in zijn eigen land zijn eigen muziek  te kunnen spelen voor een groot publiek. Hij praat snel en licht geïrriteerd, zoals hij ook in interviews vaak doet. Teleurgesteld vanwege het cynisme dat hij overal ziet.
Wat volgt vindt Lulu niet leuk. Ik ook niet. Ik hou erg van Hendrix; hij is – na The Beatles – misschien mijn grootste invloed, maar dit is niet zijn beste nummer. Na een couplet of twee van dit nogal puberale liedje van The Troggs wordt het steeds abstracter. Drummer Mitch Mitchell en bassist Noel Redding spelen een soort modaal klankveld, niet eens zo heel ver verwijderd van wat Elvin Jones en Reggie Workman bij Coltrane deden, waarop Hendrix zijn gitaar laat rondzingen. Hij legt zijn gitaar, een fraaie handbeschilderde stratocaster, op de grond en voert een vrij expliciete masturbatie act uit. Dan haalt hij van achteren een flesje benzine en spuit dat leeg over zijn instrument. Hij strijkt een lucifer af en steekt de fik er in. Heel symbolisch allemaal. Vervolgens slaat hij zijn gitaar kapot en gooit de brokstukken in het publiek. Beelden van verbijsterde hippiemeisjes vooraan. Dat moet je hem nageven, bij Hendrix zat het altijd vol meisjes op de eerste rijen. Zijn spel was zo volstrekt onnavolgbaar, al was het maar vanwege zijn linkshandigheid. Hij had alles: groot drama en sex appeal.
Manlijke gitaarfanaten gingen liever naar de veel conventionelere Clapton kijken, en dan thuis hard oefenen.
‘Wat kost zo’n gitaar,’ wil Lulu weten als het liedje is afgelopen.
Ik denk iets tussen de 1.000 en de 1.500 gulden.
‘Deed hij dat elke dag?’
Nee, dat heeft hij maar een of twee keer gedaan.
‘Leeft Jimi Hendrix nog?’
‘Nee, die is al...’ ik moet even rekenen, ‘al ruim twee-en-veertig jaar dood.’
‘Hoe oud was hij toen hij dood ging?’
‘Toen was hij zeven-en-twintig jaar.’
‘Waaraan is hij dan dood gegaan papa.’
‘Aan een overdosis drugs.’
Het zegt haar allemaal weinig: de muziek, de act. Ik zie mijn jeugdheld, maar zij ziet bewegende poppetjes als in een oud journaalfilmpje. Eigenlijk doet het mij ook niet meer zoveel. Ik heb het al zo vaak gehoord en gezien. Die ene lang aangehouden opgedrukte gitaarnoot uit Machine Gun blijft een dramatisch hoogtepunt, maar ik merk dat ik er eigenlijk nog maar zelden naar luister. Ik heb er geen geduld meer voor. Hendrix is zo heilig verklaard; onbevangen luisteren naar wat je feitelijk hoort is dan bijna niet meer mogelijk.
Misschien komt het terug, spreekt het me straks ineens weer aan, maar misschien ook niet. Is het toch gedateerd, altmodisch.
Nostalgie: toen werd er nog ‘echte’ muziek gemaakt. Als je geen zin hebt om moeite te doen je te verdiepen in het vele moois - en lelijks - dat er nu wordt gemaakt, ga je dat al snel geloven.
Lulu vindt The Beatles gelukkig wel heel erg leuk. 

donderdag 24 januari 2013

Oppas

 
Donderdag is mijn ‘lesdag’, dan ben ik de hele dag in Groningen waar ik les geef aan het Prins Claus Conservatorium. Om zes uur ben ik klaar en ga ik ergens wat eten. Sinds enige tijd in een eetcafe waar het niet al te druk is.
Ik check mijn mail terwijl ik op mijn eten zit te wachten en zie dat ik drie oproepen van mijn oppas K. heb gemist. Ik besluit toch maar even terug te bellen.
Aan haar stem hoor ik meteen dat er iets is. Op de achtergrond geschreeuw van de kinderen.
‘Gaat het niet goed?’
Nee het gaat niet goed. De jongens slaan mekaar de kop in en zijn niet voor rede vatbaar. ‘Geef me Valentijn maar,’ zeg ik professioneel.
Dat duurt even want die is zojuist weggelopen. Ik hoor Lulu in de verte gillen dat hij terug moet komen omdat papa aan de telefoon is.
‘Hallo papa,’ zegt Valentijn na een tijdje, zoals alleen hij dat kan. Heel rustig en volwassen, maar tegelijk overlopend van emotie. Hij begint zijn versie van wat er gebeurd is, maar ik onderbreek hem.
Op dat moment worden mijn lamskoteletjes gebracht.
‘Luister Valentijn, ik ben in Groningen. Ik weet niet wat er precies gebeurd is, maar ik wil dat het ophoudt. Als K. niet meer wil oppassen hebben we een heel groot probleem. Dat weten jullie allebei, jij en je broer. Dus zet je er overheen, OK.’
‘Ja papa, maar...’
‘Mag ik Swip even spreken.’
‘Ik denk niet dat Swip aan de telefoon wil komen.’
‘Geef hem de telefoon nou maar Valentijn. Zeg maar dat het moet.’
Ondertussen krijg ik meewarige blikken van het gezelschap aan de grote tafel naast me. Ik ben opgegroeid met een bakkelieten huistelefoon waarin je hard moest praten om gehoord te worden, ik vergeet wel eens dat dit niet meer hoeft in het digitale tijdperk.
Als ik Swip aan de lijn krijg, praat hij zo snel dat ik er niets van versta. Ik hoor dat hij woedend is en zeer geëmotioneerd. Ik vraag of hij wat langzamer wil praten, maar dat lukt hem niet.
Ik luister een tijdje naar zijn lieve, boze stemmetje, en vraag dan of ik Lulu ook nog even aan de lijn mag.
‘Dag papa...’ Lulu praat met een huiltje en begint uit te leggen wat er gebeurd is.
Ook zij is erg aangedaan. De ‘broertjes’ hebben ruzie gemaakt begrijp ik uit haar woorden.
Ze hadden zich al een keer eerder misdragen bij K. en ik had ze gewaarschuwd en uitgelegd hoe belangrijk het voor ons is dat zij op donderdag komt oppassen.
Ik eet veel te snel en vraag om de rekening. Bij de deur vraagt de ober of er iets is. Ik schiet vol en hou een verward verhaal tegen haar dat ik weduwnaar ben en nog naar Amsterdam moet. Misschien volgende keer maar ergens anders gaan eten.
In de auto bel ik halverwege nog een keer naar huis, waar het nu weer rustig is. Ik rij veel te hard en probeer ondertussen te bedenken wat ik straks tegen K. moet zeggen en hoe ik met de kinderen moet praten. Ik probeer mijn angst en mijn woede in te slikken. Een vleugje laconie doet vaak wonderen.
Thuisgekomen vliegen de kinderen mij om de hals.
‘We hebben ons heel erg misdragen,’ zegt Swip.
‘We zijn veel te ver gegaan,’ zegt Valentijn.
‘Maar we zullen het nooit meer doen,’ verklaren ze allebei.
Ik wil eerst K. spreken. Zonder kinderen.
Ik schrik een beetje van haar verhaal. De paniek staat nog in haar ogen. Ze gaan kennelijk veel verder in hun gedrag als ik er niet bij ben. K. zegt dat ze niet meer op alledrie tegelijk wil passen. Dat ik daar een oplossing voor moet vinden. Ik ben al blij dat ze niet meteen haar ontslag indient. De kinderen vinden haar leuk.
Als ze is vertrokken, zet ik de kinderen op een rijtje op de bank. Ze zien er erg geschrokken uit en bezweren me dat ze zich nooit meer zo zullen misdragen.
Ik probeer ze uit te leggen dat ze het niet zover moeten laten komen; dat ze eerder moeten stoppen. Desnoods even afstand van elkaar moeten nemen.
‘Ja maar als ik zo boos ben vind ik dat heel moeilijk,’ zegt Swip.
Dat begrijp ik.
‘Ik zal het toch proberen papa.’
Ik ben al blij dat hij het kan benoemen.
‘En jij moet je broer niet zo pesten en ophouden als iemand ‘hou op’ zegt.’
‘Ja papa.’ Valentijn kijkt naar zijn voeten.
‘En niet pas bij de vijfde keer.’
‘Ja papa.’
‘En nu naar bed jullie.’
‘Papa ik heb een remix gemaakt van een nummer van Skrillex en...’
‘Nee Swip, naar bed. Slapen. Het is half tien. Afgelopen.’

woensdag 23 januari 2013

Conditioner

 
Bibian werd één-en-veertig in de laatste maand van haar leven. Ik wist niet wat ik haar moest geven; wat geef je aan je geliefde als die nog maar heel kort te gaan heeft. Je zou zeggen: iets immaterieels. Maar verjaardagen zijn traditioneel materiële feesten. Bibian had sowieso weinig wensen op dat gebied; ik vond het elk jaar weer een hele opgave iets leuks te verzinnen. Iets waar alleen zij wat aan zou hebben, en liefst iets waar ze niet op gerekend had.
Ze had moeite met het krijgen van kado’s, met verwend worden. Ze kon zich niet voorstellen dat iemand haar de moeite waard zou vinden om te verwennen en te verrassen. ‘Ik hoef echt niets hoor,’ zei ze dan van te voren, ‘ik heb alles al.’
Of: ‘je geeft niet teveel geld aan me uit hoor.’ Ze dekte ze zich al in voor de teleurstelling.
Als kind kreeg ze meestal een enveloppe met inhoud, waar ze alleen maar verdrietig van werd. Haar ouders gaven elkaar sloffen sigaretten. Ik kreeg een keer - ze waren net ingevlogen uit Bonaire - een leren armband van ze waar Martinair op stond. Moeilijk om dan je lachen in te houden.
Bibian was door haar ziekte en door de overdaad aan medicatie anders gaan ruiken. Ik ontkende het, maar ze rook het zelf ook. Zelfs haar haar rook nu anders. Ze vond het vreselijk, schaamde zich ervoor. Dus ben ik voor haar laatste verjaardag met vriendin E. naar de Bijenkorf gegaan om een groot pakket samen te stellen van bodylotions, shampoos, conditioners, crèmetjes, scrubs en andere smeersels.
Ze heeft er maar een heel klein beetje van kunnen gebruiken. Na haar dood heb ik van alles opgeruimd en ook het een en ander weggegooid, maar ik kon het niet over mijn hart verkrijgen om al die fraaie potjes en flesjes zomaar weg te doen.
Lulu vind ik nog een beetje te klein voor Molton Brown Heavenly Gingerlily, Kiehl’s Olive Fruit Oil conditioner, Kneipp body lotion of Blue Dragon foaming shower gel sensation van Rituals.
Elke ochtend als ik onder de douche stond, zag ik die flesjes weer staan. Het maakte me verdrietig. Ze benadrukten zo enorm Bibians afwezigheid. Ik vroeg me af of ik ze iemand kado zou doen, maar kon niemand verzinnen. Wilde het eigenlijk ook niet.
En nu ben ik ze zelf maar gaan gebruiken. Ik had nog nooit van mijn leven gescrubt of mijn haar gecrèmespoeld, maar nu doe ik het allemaal tegelijk en ik vind het heerlijk. En als ik onder de douche uitkom zijn er nog weer andere smeerseltjes om mijn huid jeugdig en soepel te houden.
Ik blijf het in elk geval doen zolang de voorraad strekt, en daarna zie ik wel verder. Ik heb eigenlijk geen idee of andere mannen het ook doen. Ik zal er eens over beginnen in café de Pels of op het schoolplein.


dinsdag 22 januari 2013

Cluj


Ik speelde in Cluj, een stad in Roemenië waar ik daarvoor nog nooit van had gehoord, als gitarist met het B-Movie Orchestra op het Transilvania International Film Festival.
Met een klein propellorvliegtuigje vlogen we van Boekarest naar Cluj, laag over eindeloze bruin-groene heuvels met af en toe een tent of een hut. Soms zag je een vrachtauto of een motorfiets. Op het vliegveld waren we het enige toestel. Ik voelde me slap en dacht dat het van de zenuwen was. Het was een van mijn eerste concerten met het orkest, en ik wilde het graag goed doen.
Het verbaasde me een beetje omdat ik over het algemeen redelijk stressbestendig ben. Weinig last van plankenkoorts. Ik wist nog niet dat het kwam door een vitamine D tekort; een oudemannenkwaal waar ik kennelijk de leeftijd inmiddels voor had bereikt. Dat bleek pas later toen ik me, eenmaal weer thuis, nog altijd slap voelde en me maar eens bij de huisarts meldde.
Bibian was boos. Zij voelde zich al langer moe en uitgeblust, maar volgens de doktoren mankeerde ze niets. Ze werkte gewoon te hard. En dan ook nog drie kinderen erbij. Het maakte haar wanhopig; niemand nam haar klachten serieus en nou ging toch weer alle aandacht naar mij, en bleek ik ook nog iets ‘simpels’ te hebben, dat gewoon met pilletjes op te lossen was. Het werden de laatste maanden van ons ‘gewone’ leven.
Cluj bleek een redelijk hippe studentenstad met mooie kroegen, restaurantjes en ontzettend veel cultuur. In de entree van de opera hingen foto’s van vermaarde lokale sopranen en tenoren, in het theater portretten van Roemeense Hamlets, Ophelias, Lears en MacBeths.
De keuken was een soort tweedehands Italiaans, een beetje zoals bij ons in Turkse pizzeria's. Het was het allemaal net niet, maar dat maakte het voor mij juist heel aantrekkelijk.
Na het concert bleven we nog een volle dag. Ik slenterde wat door de stad, maar was te moe voor de diverse ‘wilde’ feesten die in het kader van het festival werden gegeven. Ik voelde me zo ellendig dat ik er ’s nachts niet van kon slapen. De volgende dag vlogen we terug naar Boekarest, waar we uren op onze aansluiting naar Amsterdam moesten wachten. Samen met saxofonist A. die er ook doorheen zat, besloten we in de omgeving van het vliegveld een rustig plekje te zoeken om nog wat te slapen. Met onze instrumenten sjokten we naar buiten, waar we ons installeerden achter een bosje op een klein veldje langs de grote weg naar de hoofdstad. Het was frisjes en het miezerde, maar dat maakte ons niet uit. Toen we eindelijk zo’n beetje ingedommeld waren klonk een snerpend fluitsignaal. Een soldaat maande ons met zijn geweer het bosschage onmiddelijk te verlaten. Als twee betrapte oude sodomisten lieten we ons terugjagen naar het vliegveld, waar we nog zeker zes uur de tijd moesten zien te doden.
Aanstaande vrijdag maak ik mijn comeback bij het inmiddels vermaarde B-Movie Orchestra. Ditmaal in de Amsterdamse Westergasfabriek. Zie ik A. ook weer eens.


zondag 20 januari 2013

Portret

 
Ik heb een digitale kopie van de foto op het omslag van je boek gevraagd aan de fotograaf en groot laten afdrukken. Ik wilde hem laten inlijsten, in een fraai passe-partout, om aan de muur te hangen.
‘Waar ga je die foto ophangen,’ vroeg Lulu.
‘Ik weet het nog niet, misschien in het halletje boven de kapstok.’
‘Doe dat maar niet papa.’
‘Waarom niet, Lulu, dat is toch een hele mooie plek.’
‘Maar dan zie ik hem steeds.’
Ik begrijp heel goed wat ze bedoelt, maar ik vraag het haar toch.
Ze kijkt me ernstig aan.
‘Dan word ik zo verdrietig, elke keer als ik thuiskom.’
Ze heeft gelijk. Hij moet ergens anders hangen, het verdriet is nog te vers, de wond te rauw. De foto te mooi, te ‘raak’.
Hij drukt op de een of andere manier alles uit: trots (ik word door een bekende fotograaf gefotografeerd, ik kom in de krant), verdriet (ik ben ziek en ik ga dood), ironie (ik ben het maar, het is allemaal één grote grap) en liefde (ik hou zo vreselijk van het leven en van mijn geliefden).
Ik dacht dat Bibian er anders uit zou zien op de foto’s en de filmpjes die ik van haar heb. Meer als iemand die dood is. Er niet meer is. Bevroren, eeuwig in de lens van de camera kijkend, in kleren van vroeger, die nu niemand meer draagt. Dat is vermoedelijk hoe het wordt als de tijd verstrijkt.
Maar nu is het net of je er nog bent, of je alleen maar even weg bent. Je ziet er uit zoals je er uit zou zien als je er nog was. Als je niet in je kist zou liggen in de ijskoude grond - ik heb nog altijd geen steen voor je geregeld, kan me er nog niet toe zetten - maar boven met een nieuw liedje in de weer zou zijn. Steeds opnieuw diezelfde drie akkoorden tot je het precies zo had als je het wilde.
Heel anders dan het portret van mijn ouders in de gang. Een wat fletse kleurenfoto, geen idee wie hem heeft genomen. Moe en voldaan na een lange wandeling. Rozig en een beetje aangeschoten. Schotland, meer dan dertig jaar geleden. Zo zie je er uit als je dood bent.
Als James en Lilly Potter, zwaaiend vanuit hun fotolijstje.
Lulu heeft gelijk. Ik kan er niet naar kijken, die prachtige foto van J. Ik ben er nog niet aan toe. Wil er ook niet aan toe zijn. Ik wil het niet. Je bent voor mij nog veel te drie-dimensionaal. Geen portret – hoe mooi ook – van mijn overleden lief.
Straks stap je uit je lijst en blijkt het allemaal een grote grap. Een misverstand.
‘Je dacht toch niet echt dat ik dood zou gaan.’
‘Nee, natuurlijk niet.’


zaterdag 19 januari 2013

De pont


Mijn neven woonden in Amsterdam-Noord in een twee-onder-een-kapwoning aan de Kadoelenweg. De achtertuin keek uit op weilanden met loom grazende koeien. Mijn oom was iets hoogs bij uitgeverij Meulenhoff, hoog genoeg om naar de première van de verfilming van Turks Fruit van Jan Wolkers, wiens boeken hij uitgaf, te mogen. Hij vroeg bij die gelegenheid mijn moeder mee, die er ‘niet zoveel aan’ vond.
Later legde hij het aan met zijn secretaresse.
Mijn oom en tante gingen uit elkaar. Hij vertrok en zij bleef achter met drie puberjongens. Alles mocht en kon vanaf dat moment. Er was geen bevoegd gezag meer. ’s Nachts om drie uur eieren bakken en harde muziek draaien was geen probleem.
Ik kwam er graag.
Om er te komen moest ik met de pont het IJ oversteken, die ook toen al achter het Centraal Station vertrok.
Ik werd dan opgebeld door een van mijn neven: ‘Klaas, je moet nu komen, Zep vijf is uit en wij hebben hem in huis.’ Dat betekende dat we de hele nacht naar de nieuwste elpee van Led Zeppelin, zouden gaan luisteren. Nog altijd associeer ik hun muziek met de Kadoelenweg en het houten schuurtje in de achtertuin waar mijn neef M. zijn kamer had.
Mijn jongste neef G. - een tenger, witblond verongelijkt jongetje dat niet voor het geluk in wieg gelegd bleek - lieten we dan rustig urenlang wanhopig op de deur bonzen en schelden. Hij mocht er niet in, was nog te jong. Of we hoorden het gewoon niet omdat we voor een directere beleving van de muziek koptelefoons ophadden.
We rookten joints die we in kartonnen wc-rollen staken. De drugs werden aan huis bezorgd. Dan zoog je aan één kant terwijl je de andere met je hand bedekte. Als je die vervolgens wegtrok schoten je longen in een keer vol. Klaboem noemden mijn neven dat.   
De pont van toen was groter en logger dan de snelle gele pontjes die tegenwoordig varen, en er was geen overkapping. Je stond buiten tussen de auto’s en de stadsbussen. Als je het koud had stak je een sigaret op. De IJ-tunnel was er al wel, maar menig automobilist vekoos toch nog de pont.
Eenmaal in Noord moest ik nog een heel stuk fietsen over een dijk en langs weilanden. Ik oriënteerde me op een opvallend flatgebouw met een gat in het midden. In mijn ogen een verbluffend staaltje van moderne grootsteedse architectuur.
Amsterdam-Noord had voor mijn gevoel weinig te maken met het Amsterdam waar ikzelf woonde. Het was toch een beetje of je naar de provincie ging. Ze vierden er Sint Maarten en vonden alles ‘onwijs’.
In het weekeinde waren er stevige knokpartijen rond het lokale jongerencentrum waar wij wel eens naar een bandje gingen kijken. Dan sloegen we vooraf spijkers in de hakken van onze laarzen. Ik zat bij mijn neef M. achterop zijn opgevoerde Kreidler. Als we dan op de dijk een fietser inhaalden lieten we onze hakken over de straat slepen zodat we een regen van vonken achterlieten.
‘Ben je weer naar je ‘hasj-neven’ in noord geweest,’ kreeg ik dan later op school te horen vanwege de geur die nog aan mijn jas en spijkerbroek hing.




donderdag 17 januari 2013

Conservatorium


Regelmatig fiets ik langs het Conservatorium Hotel aan de Van Baerlestraat. Ooit was dit het hoofdgebouw van de Rijkspostspaarbank, daarna jarenlang de behuizing van het Sweelinck Conservatorium.
Ik studeerde er compositie in de eerste helft van de jaren negentig. Het was toen een rommelig, ietwat verwaarloosd gebouw, met lelijke verlaagde plafonds en nerveus flikkerend tl-licht. Er waren nog geen computers in alle klaslokalen; componeren deed je aan de piano met potlood op papier. Met mijn docent zat ik wekelijks een uur over mijn partituren gebogen, en soms speelden we iets door aan de piano. Vaak zaten we ook gewoon te praten over wat ons zoal bezighield.
Er waren twee liften in het gebouw, maar die waren eigenlijk niet voor de studenten. Ik herinner me vooral de lange gangen en de brede stenen trappen in de zijvleugels waar ik tijdens een schoolfeest mijn latere vriendinnetje K. voor het eerst de trap af zag komen lopen.
Nogal wat bijvakdocenten waren gemankeerde concertpianisten of componisten, en vooral de compositiestudenten hadden het soms zwaar te verduren. Als je bij harmonieleer of solfège een verkeerd antwoord gaf werd je voor de hele klas voor schut gezet. ‘Hoe kun jij als componist hier een gis noteren terwijl uit de context toch duidelijk blijkt dat het een as moet zijn,’ of soortgelijke verwijten.
Op een dag had ik er genoeg van en ben ik bij de directeur gaan informeren of we met de compositiestudenten niet een eigen klasje mochten formeren met een ons wat beter gezinde docent. Dat mocht. Als ik later op de trappen mijn oude harmonieleraar tegenkwam keek hij verbeten de andere kant op.
In de pauze of wanneer ik een tussenuur had ging ik vaak een uitsmijter eten in de kantine van het Stedelijk Museum aan de overkant van de straat, en pikte ik gelijk wat moderne kunst mee. Als je heel vaak gaat kun je ook gewoon één schilderij of object bekijken, dan leer je een museum langzaam echt goed kennen.
Muziekuitgeverij Donemus zat toen nog comfortabel om de hoek in de Paulus Potterstraat. Daar kocht ik mijn papier, mooie grote vellen met meer of minder balken per pagina. Ook ging ik er vaak in de ‘luisterkamer’ naar opnamen van nieuwe Nederlandse muziek zitten luisteren met de partituur erbij.
Compositiestudenten konden in die tijd tegen sterk gereduceerd tarief naar de C-serie in het concertgebouw, een paar deuren verderop in de Van Baerlestraat. Dat had ik zelf geregeld voor ons kleine klasje, het was toch nooit uitverkocht als er ‘moderne’ muziek werd gespeeld.
Na afloop dronken we nog wat in café Gruter op de Willemsparkweg.
En nu zit sinds enige tijd het Luxury Hotel in mijn oude schoolgebouw, dat nog steeds de naam Conservatorium draagt. Tegenwoordig worden er vooral materiële zaken geconserveerd, stel ik mij voor. Het is allemaal wat minder laagdrempelig geworden. Daarom staat er nu vermoedelijk ook een portier voor de deur.

woensdag 16 januari 2013

Buikpijn


Lulu staat naast een vriendinnetje op het schoolplein als ik haar kom ophalen. Ze maakt grapjes en trekt gekke gezichten, maar ze kijkt me niet aan.
‘Was het leuk op school?’
‘Gaat wel.’
‘Wat was er dan?’
‘Niets.’
Ze rent weg, haar vriendinnetje achterna. Gooit een sneeuwbal tegen mijn jas.
Als we naar huis fietsen, Lulu bij mij achterop, is ze zo stil dat ik haar bijna vergeet.
‘Zal ik straks ommeletjes maken?’
Lulu wil niet. Later wil ze toch wel.
Ik probeer een tentamen na te kijken maar Lulu wil ook aandacht.
‘Ik verveel me.’
‘Ga in je boek lezen.’
‘Geen zin.’
‘Ga tekenen.’
‘Nee.’
‘Wil je even bij me liggen.’
‘Hmm.’
Ik ga verder met mijn tentamen en Lulu vertrekt naar haar kamer.
‘Moeten we al naar pianoles?’ komt ze even later vragen.
‘Straks. Ik roep je wel. Laat me nog even werken.’
Ik breng haar naar pianoles, doe wat boodschappen en haal haar weer op.
Ze kijkt zo verloren uit haar ogen dat mijn hart ervan breekt. Zo ernstig, volwassen. Zo moet een meisje van zeven helemaal niet kijken.
‘Was het leuk op les?’
‘Jawel. Heb je chocola gekocht?’
‘Ja.’
Thuisgekomen geeft ze mij en haar broers een stuk chocola en verdwijnt dan naar haar kamer. Ik ga nog wat werken en dan koken. Lulu komt vragen wat we eten.
‘Ik heb tonijn gekocht op de markt.’
‘Ik heb buikpijn,’ zegt Lulu.
Ik weet niet of ik dat serieus moet nemen, of dat ze zich vast indekt voor als ze het eten niet lekker vindt.
Er hangt iets in de lucht. Het is te stil in huis.
Aan tafel maken de jongens ruzie. Ik wordt boos en stuur ze naar hun kamer.
Lulu eet alleen pasta. De tonijn wil ze niet.
De jongens beloven zich beter te zullen gedragen en komen weer terug aan tafel.
Lulu wil dat ik haar temperatuur opneem. Swip zegt dat hij zich ook niet lekker voelt. Ik doe een rondje met de thermometer maar niemand heeft koorts.
Of Swip vannacht boven mag slapen. Dat mag.
Valentijn gaat nog wat aan zijn Frans leren, hij heeft een schriftelijke overhoring, moet van één tot honderd kunnen tellen.
Als ik bij Lulu ga kijken heeft ze tranen in haar ogen. Ze zit op haar bed in kleermakerszit.
‘Wat is er dan meisje?’
Ze kijkt me aan.
‘Mama.’
‘Mis je mama.’
‘Heel erg.’
We praten over Bibian. Hoeveel die van haar hield. Hoe belangrijk Lulu voor haar was. Dat Lulu het beter moest krijgen dan ze het zelf had gehad.
Ik heb het haar al zo vaak verteld.
‘Wil je nog een keer naar het filmpje kijken?’
‘Liever een andere keer.’
Ze gaat liggen in haar bed vol knuffels.
‘Weet je hoeveel geld ik heb,’ zegt ze dan.
Ze spaart al maanden al haar zakgeld op.
‘Een briefje van twintig, twee van tien en vijf van vijf, zegt ze trots.
‘Ben je moe?’
‘Ja papa.’
‘Tot morgen.’
‘Tot morgen papa.’

maandag 14 januari 2013

Meneer Barbiers


Onze benedenbuurman in de Des Presstraat was geen gemakkelijk mens. Na diverse kortstondige affaires middels contactadvertenties had hij de hoop opgegeven. Aan hem lag het niet. Zijn laatste ‘mevrouw’ had hij de deur gewezen toen bleek dat ze borstkanker had en er bij haar een borst afgezet zou worden. Daar had hij geen trek in. ‘Je wil toch wat voor je handen,’ verklaarde hij.
Toen ik boven hem kwam wonen was hij vrijwel blind van de staar aan beide ogen. We spraken elkaar soms in het trapportaal waar ik mijn fiets stalde. Ik was op dat moment de enige in het pand met een fiets en zette die ’s avonds binnen.
Mijn vader was niet lang daarvoor aan staar geopereerd en ik meende te weten dat er voor mijn buurman, ondanks zijn gevorderde leeftijd, toch nog wel iets aan te doen was.
Zijn huisarts beweerde dat hij te oud was voor een operatie. Ik belde eens wat rond en kreeg te horen dat dit onzin was. Hij moest gewoon doorverwezen naar een oogarts. Ik bood aan een en ander voor hem te regelen.
Uiteindelijk werd hij – één voor één – aan beide ogen geopereerd en kreeg hij zijn gezichtsvermogen goeddeels terug.
Toen zag hij ook dat ik mijn fiets in het gemeenschappelijke trapportaal stalde.
‘Eruit met die fiets!’ mopperde hij. ‘Het is hier geen fietsenstalling.’
Formeel had hij gelijk. Hij dreigde de woningbouwvereniging te waarschuwen. Voortaan parkeerde ik mijn rijwiel dan maar voor de deur.
Na zijn laatste scharrel kreeg hij nauwelijks nog bezoek. Met zijn kinderen had hij al jaren geen contact. Vrienden had hij niet.
Hij werd nu ook doof. Tot diep in de nacht zat hij voor zijn televisie – op vol volume – te doezelen. Op de vloer stampen, lang aanbellen of op de ramen bonzen had weinig effect. Hij hoorde het gewoon niet.
Hij kreeg last van zijn been, kon niet meer voor zichzelf zorgen. De thuishulp dreef hij tot wanhoop met zijn eindeloze gemopper, tot ook die niet meer kwam. Hij waste zich niet meer, ruimde zijn huis niet meer op. Dag in dag uit zat hij voor de buis. Soms werden we ’s nachts wakker van luid gekreun en gehijg onder ons. Dan had hij een pornofilm opstaan. Hoe hard we ook met de brievenbus klepperden of op het raam bonsden, hij hoorde het niet. Met ontbloot bovenlijf - op een klein strak bhtje na, daar hadden we hem al vaker mee gezien - en in een groezelige gestreepte pyamabroek zat hij luid snurkend voor zijn televisie.
Een enkele keer waarschuwden we de politie. Die sloegen kordaat een ruit in, zetten het toestel uit en legden hem in bed. Meer konden ze ook niet doen.
Zijn been verergerde, hij kon helemaal niets meer, maar koppig weigerde hij elke hulp of ziekenhuisopname.
Het was winter geworden. Stoken deed hij niet.
Daar zat hij dan in zijn onderbroek omringd door zijn eigen uitwerpselen op zijn stoel voor een familieprogramma in de vrieskou. Terwijl ik de weekenddokter belde is Bibian hem samen met onze bovenbuurvrouw in bed gaan leggen.
Toen de arts eindelijk arriveerde blies hij zijn laatste adem uit. Kennelijk wilde hij niet alleen sterven. Een klein uur later werd hij rechtop in een plasic lijkzak het huis uitgerold. Exit meneer Barbiers.
  

Leegte


Je bent ineens zo ver weg. Ik probeer mijn gedachten op je te richten maar je bent er niet. Verschijnt niet. Een leeg gevoel, ik kan het proeven, een smaakje. Of juist de afwezigheid van smaak. Ik klem mijn kaken stijf op elkaar tot het pijn doet, en dan proef ik het gemis.
De tijd verstrijkt, maar jij doet niet meer mee. We praten over je. We vinden je geweldig, je bent een soort superheld geworden. Zowat alles kon je, en zo is het ook. We zijn trots op je, dat jij er was. Dat jij de onze was.
Maar we zijn ook druk.
Valentijn doet vreselijk zijn best op school, is zijn achterstand vanwege zijn blindedarmoperatie aan het inhalen. Hij gaat elke middag naar huiswerkklas, is meestal pas om een uur of vijf thuis. Hij bijt zich er in vast.
Eerst had hij zo’n hopeloos verdwaalde blik in zijn ogen als hij hier ’s morgens de deur uit ging, maar hij begint al te wennen, wordt steeds zelfverzekerder.
Nieuwe namen vallen aan tafel, nieuwe woorden hoor ik uit zijn mond. Een nieuw leven als middelbaar scholier. Maar wel: zonder moeder. Jij hoort definitief bij zijn vorige leven, en hij kijkt nu vooruit.
Zelf heb ik ook nooit teruggekeken. Me altijd vol overtuiging gericht op het heden, op de toekomst. Wat heb je aan het verleden. Dat is statisch, gefixeerd. Dood.
Ik was er trots op hoe ik altijd maar voortjakkerde. Nieuwe plannen maakte, me probeerde te ontwikkelen.
Nooit nam ik de tijd om me te verwonderen over mijn eigen levensloop. Over de sporen die ik had nagelaten en de betekenis daarvan. Elke dag werd ik opnieuw geboren, schijnbaar zonder verleden. Met ergens ver weg een licht ongemakkelijk besef van een openstaande schuld.
Maar ook nooit was de breuk zo groot. Het oude en het nieuwe. Voor het eerst voel ik de noodzaak stil te staan bij wat was. Misschien omdat het verleden nu buiten mezelf ligt. Jij bent mijn verleden, de personificatie ervan.
Ik voel de noodzaak te reflecteren op de betekenis van ons samenzijn. En op de betekenis van ons niet meer samenzijn. Ik probeer het me voor te stellen, dat ik nu zonder jou ben. Niet voor een paar dagen of een week, maar voor eeuwig en altijd. Dat ik je nooit meer zal zien.
En dat dwingt me om terug te kijken. Stil te staan. Beelden terug te halen.
Het kost me geen moeite om het over je te hebben. Er zijn al zoveel verhalen tot formules geworden. Ik lepel ze op. De open plekken worden ingevuld, toegevoegd en opgeslagen. Zo wordt je steeds een beetje bijgekleurd.
Maar om werkelijk na te denken over de betekenis van dit alles vind ik onmogelijk. Ik probeer het, dwing mezelf aan je te denken. Je lieve gezicht, je stem, de woorden. En dan proef ik steeds die smaak in mijn mond. De smaak van je afwezigheid. Iets tussen speeksel en bloed in. Leegte.




maandag 7 januari 2013

Foto


Stijf lig je in je kist. Geen gelaatsuitdrukking. Je ogen dicht, een soort van grijns om je mond. Twee foto’s heb ik van je gemaakt, vraag me niet waarom. Dat is wat je doet als je een iPhone hebt, dan maak je foto’s. Ik zou ze willen wissen maar dat kan ik niet. Het zijn foto’s zonder toekomst. Ik schaam me ervoor dat ik ze heb gemaakt, en zal ze vermoedelijk nooit aan iemand laten zien.
Ik weet dat ik niet de enige ben die je heeft gefotografeerd in het uitvaartcentrum. Ik heb het gezien, maar er niets van gezegd.
Toen mijn tante M. gecremeerd werd zijn twee van haar zoons meegegaan naar de verbrandingsoven; om vanachter een glazen wand te kijken hoe hun moeder in vlammen opging. De foto’s die ze daar maakten circuleerden al snel op het internet.
Toen Bibian net was gestorven heb ik ook twee foto’s gemaakt. Daarbij voelde ik me ongemakkelijk. Misschien deed ik het om het moment vast te houden, om het nooit te vergeten. Zinloos natuurlijk.
Ik vraag me af of je het je nog gerealiseerd hebt, dat je nu dood was. Dat het nu voorbij was. En of de pijn van je af is gevallen. Ik denk van niet.
Elke uitdrukking die ik aan jouw blik geef is subjectief. Iemands gelaatsuitdrukking reflecteert wat er in hem of haar omgaat. Als je dood bent kun je dus geen gelaatsuitdrukking hebben. Tenzij je gelooft dat het iemands laatste uitdrukking is, voor eeuwig gefixeerd op het moment van sterven. Er zijn er die geloven dat de geest het lichaam pas na een paar dagen verlaat. Daar kan ik me niets bij voorstellen.
Het is dus maar net wat je er in wilt leggen.
‘Nu lijdt ze niet meer,’ werd mij meegedeeld.
En: ‘Wat ligt ze er ontspannen bij.’
En ook: ‘Wat is ze mooi geworden.’
Ik kon me er niet in vinden. Ik zag alleen het omhulsel van wat kort daarvoor nog Bibian was. Mijn prachtige, ongelofelijke Bibian. Dood.
Soms kijk ik er even naar, maar meestal scroll ik er snel voorbij; naar de laatste foto’s van toen je er nog wel was. De foto van jou met vriendin L., haar arm om je heen, voor het raam op je ziekenhuisbed van de thuiszorg, waarop je zo oneindig moe kijkt. Het is de voorlaatste dag. Je glimlacht zo’n beetje, maar je gelooft er al niet meer in.
Vervolgens, nog wat verder terug in de tijd, twee bijna identieke foto’s, de laatste keer dat je aan tafel kwam eten. Je draagt een zwart hemdje – het was zomer en erg warm - en de strepen van de radiologe zitten nog duidelijk zichtbaar op je linkerschouder. Je slaapt half en draagt een bril. Rechts van je een arm van Valentijn die naast je zit.
Ik scroll verder terug in de tijd. Langzaam word je beter.

vrijdag 4 januari 2013

Consumptie

 
Consumeren. De stad in fietsen om iets te kopen. Daar de tijd voor hebben. Shoppen als tijdverdrijf, tegen de verveling, om een onbestemd gevoel van onvrede, teleurstelling of een opkomende depressie te onderdrukken; af te kopen.
Ik slenter langs de cd’s en de dvd’s in de Amsterdamse platenzaak Concerto. Soms wel een paar keer per week. Ik heb niets nodig, maar ik maak mezelf wijs van wel. Soms lukt het me met lege handen thuis te komen, en eigenlijk voelt dat veel beter. Niets om bij thuiskomst beschaamd uit te pakken, snel in de kast te schuiven alsof het er al stond. De uitpuilende cd-kast, de uitpuilende boekenkast. In feite een soort materiële anorexia.
Mijn vader had misschien dertig elpees. Hij was een groot liefhebber van jazzmuziek uit de vijftiger jaren, maar geen verzamelaar. Hij las een recensie in de krant, en als die heel erg lovend was, nam hij me ’s middags na school wel eens mee naar een platenwinkel in de Beethovenstraat. In een speciale geluiddichte cabine beluisterden we een elpee, (hij had zich er eerst telefonisch van vergewist dat ze hem inderdaad op voorraad hadden) waarbij de winkelbediende de naald van de platenspeler op zijn verzoek steeds een nummer verder kwam zetten. Omdat hij een vaste klant was, mocht hij dat later ook wel zelf doen.
Van alle nummers luisterde hij een stukje, en daarna nam hij een beslissing. Tenminste drie kwart van het album moest ‘goed’ zijn, anders deed hij het niet. Platen waren toen nog een stuk duurder dan nu, maar voor het geld hoefde hij het niet te laten. Het was bij hem een principekwestie. Misschien had het er ook wel mee te maken dat als er teveel ‘slechte’ nummers opstonden, hij thuis voortdurend uit zijn stoel moest komen om de naald een stukje verder te zetten. Slechte nummers waren voor hem ballads, daar hield hij niet van. Die vond hij een knieval naar de commercie. En muziek als achtergrondgeluid was voor hem onbestaanbaar.
Toen ik zelf platen begon te kopen - ik zal een jaar of dertien zijn geweest - was mijn collectie al snel veel groter dan die van hem. Als een plaat mij na een tijdje niet meer beviel, bracht ik hem gewoon weer terug naar de winkel. Ik kocht ze meestal tweedehands, en met een aantal tegelijk, iets wat voor mijn vader ondenkbaar zou zijn geweest.
Het schijnt dat mannen over het algemeen meer neiging tot verzamelwoede en materialisme hebben dan vrouwen. Mannen halen hun eigenwaarde kennelijk uit hun bezit, hun spullen.
Zo’n cd collectie is tegenwoordig natuurlijk een anachronisme. Ik heb ze bovendien allemaal gekopieerd naar een harde schijf, en luister alleen nog muziek uit door mij samengestelde speellijsten in iTunes, die ik draadloos naar mijn versterker stuur.
Waarom koop ik dan nog cd’s. Vanwege de boekjes met interessante informatie die ik nooit inkijk, uit solidariteit met noodlijdende collega musici (heel vaak multinationals en ‘schathemelrijk’).
Vermoedelijk dan toch voor dat kortstondige gevoel van relevantie. Erbij horen. In het nu leven. Luisteren naar de muziek en de woorden lezen die met een beetje geluk de tijdgeest reflecteren. Om me bij thuiskomst na het uitpakken weer net zo leeg en nutteloos te voelen als daarvoor. 

donderdag 3 januari 2013

Vriendin


Lieve ...
Dit is een fictief gesprek. We zijn gebrouilleerd en dat wil ik graag zo houden, maar omdat ik me zo vreselijk eenzaam voel en geen zin heb om iemand te bellen, richt ik me tot jou.
Je hebt alles gemist. Je had geen beter moment kunnen kiezen om ruzie met me te maken. Je had – bij wijze van spreken - nog niet opgehangen of Bibian werd ziek, en alles veranderde. Wat ooit belangrijk leek, had plotseling geen functie meer. Als je elkaar al zolang kent en dan in zoiets cruciaals misloopt, is dat niet meer goed te maken.
Ik kan je moeilijk gaan vertellen hoe het was, hoe het voelde. Dat zou absurd zijn. Daarom heb ik ook niet gereageerd op je voorstel om samen met mij Bibians graf te gaan bezoeken. Dat doe je zelf maar als je er de behoefte toe voelt, ik kan het me eerlijk gezegd nauwelijks voorstellen.
Ik zal niet ontkennen dat je een functie hebt gehad in mijn leven, anders had ik onze vriendschap ook niet zolang gekoesterd. Moeilijk te definiëren wat die functie precies was.
Het ging vaak over muziek, maar toch geloof ik niet dat we elkaar daarin vonden. De cd’s (en de boeken) die je me voor mijn verjaardagen gaf heb ik noch gedraaid noch gelezen: niet mijn smaak; het zat hem dus in iets anders.
Ik denk dat het de eenzaamheid was. Daarin herkenden we elkaar.
We leerden elkaar kennen toen mijn eerste liefde mij had verlaten en ik in een rampzalige nieuwe relatie was verwikkeld. Jij had ook een groot talent voor ‘de verkeerde’. Het ontbrak ons aan de moed en de daadkracht om er iets aan te doen, om handelend in te grijpen. Dat wisten we van elkaar. We bespraken alles wat we eigenlijk met onze partners hadden moeten bespreken; gaven elkaar goede raad, de juiste woorden. Maar we wisten ook dat we er toch niets mee zouden doen. En dat was ook de bedoeling, want het leed en het wederzijdse leedvermaak was immers de basis van onze vriendschap.
Ja, we konden er samen wel om lachen, de stupiditeit van onze leventjes. Ik vermoed dat we elkaar op een bepaalde manier ook wel minachtten, denk je niet? Of misschien hadden we gewoon iets teveel van elkaars donkere kanten gezien.
Toen ik Bibian leerde kennen was ik je eigenlijk meteen vergeten. Ik had je niet meer nodig. En wat bleek: jij had ook iemand ontmoet, en had mij ook niet meer nodig.
Wat volgde was een aantal vruchteloze pogingen tot reanimatie van een ten dode opgeschreven vriendschap. Noem het trouw. Het werkte alleen als onze partners er niet bij waren, want dat was nou eenmaal waarin wij elkaar vonden: de ontboezeming, het verraad. Maar het gaf geen bevrediging meer.
Alle andere pogingen om ons verbond zin te geven mislukten dramatisch. Het ga je goed.

dinsdag 1 januari 2013

Gesprek


Wat ik het meeste mis, geloof ik, is het overleg. Iets verzinnen, ergens in mijn hoofd mee bezig zijn en dat dan te opperen. Door het uit te spreken, woorden te geven, wordt vaak al duidelijk of het zinnig is of niet.
Als je alleen bent spreek je je gedachten niet uit. Dat is logisch, maar het heeft een verlammende werking op de voortgang, en dus op de levensvatbaarheid van ideeën. Als je het niet uitspreekt kan niemand je bovendien aan je woorden houden; er op terugkomen: je ging toch een film maken? Ben je al verder met je boek, je liedje, je opera?
Ik merk dat ik graag aan anderen vertel waar ik me zoal – in mijn hoofd – mee bezighoud. Dat levert soms een wat glazige reactie op. Dat is ook precies waar jij me altijd voor waarschuwde: je praat te veel, vertelt te veel. Dat kun je thuis wel doen, maar wees er buiten de deur maar liever een beetje voorzichtig mee. De aanmatigheid van de schepper, weet je wel.
Tegen jou kon ik altijd alles zeggen. Jij zou me nooit ontmoedigen, terugfluiten, uitlachen. Je begreep dat het allemaal gewoon maar ideeën waren die op hun levensvatbaarheid getest moesten worden door de taal; besproken moesten worden.
En ik luisterde net zo graag naar al jouw plannen; bekeek opzetten en schetsen, luisterde naar oerversies van ‘mogelijke’ nieuw liedjes.
Ik dacht dat het zo hoorde. Dat dit de enige manier was om samen te zijn, met elkaar om te gaan. Als sparring partners, coaches, vertrouwenspersonen, amateurpsychologen, boksballen. Naast al het andere natuurlijk, maar daar gaat het hier niet over.
Misschien was dat wel wat ons het meeste bond. De noodzaak ons uit te drukken in het daartoe meest geëigende medium, (muziek, taal, beeld, wat dan ook) met een soort aan het naïeve grenzende compromisloosheid, grote onzekerheid en tegelijk grote vastberadenheid, en de behoefte – en de vervulling daarvan - eindeloos te overleggen.  
Daarvoor is een groot wederzijds vertrouwen nodig, realiseer ik me nu. Ik dacht al die tijd dat het iets vanzelfsprekends was.
En op een bepaalde manier ben ik nog altijd met je in gesprek. Stel ik me bij alles voor ‘wat jij ervan zou zeggen’, bedenk ik me soms dat iets jouw goedkeuring waarschijnlijk niet zou kunnen wegdragen.
Dat geeft gelukkig niet. Ook toen je er nog was lieten we elkaar vrij in de uiteindelijke beslissing over de voltooide versie. Geloofden niet in het bestaan van het absolute, wel in het mogelijke. We vonden niet alles van elkaar per se even fantastisch of ‘mooi’; respecteerden onze verschillen. Het ging ook niet om het resultaat, maar om de weg ernaartoe, al maakten we ons natuurlijk wel een voorstelling van het eindpunt. De bestemming. De toets.
Het eindeloze ‘maken’, en het bespreken ervan. Het gesprek, het huwelijk als een eindeloos gesprek. Wat zou het anders moeten zijn.