maandag 30 maart 2020



De prins en de zegelring - Afl. 12
Klaas ten Holt

Hoofdstuk 4  (slot)


‘Ik... Ik had zo’n honger.’
    ‘Maar meisje, dit is helemaal geen plek voor kinderen. En zeker niet midden in de nacht. Wie ben je dan?’
    ‘Ik ben gravin Renée,’ zegt ze zelfverzekerd, ‘en mijn papa is graaf Guido van Normandië. Mijn papa moest iets bespreken met de baas van dit kasteel omdat die met mij gaat trouwen.’
    ‘Wat vertel je me nou, kind, je weet niet wat je zegt. Heeft je vader je uitgehuwelijkt aan Willem de la Roche? Dat geloof ik niet.’
    ‘Echt waar, daarom zijn we hier. Maar mag ik alstublíeft wat eten? Ik heb buikpijn van de honger.’
    ‘Maar waar zijn je ouders?’
    ‘Mijn papa is met twee meneren mee om iets te doen, en mijn mama slaapt. Ik kon niet slapen op dat natte stro.’
    ‘Op nat stro? Waar slapen jullie dan?
    ‘Dat weet ik niet. Ergens helemaal beneden.’
    ‘Och arme ziel, dan weet ik genoeg. Ik ben Lambert de kok, dit is mijn keuken, ik ga nu meteen wat lekkers voor je maken.’ Hij zet Renée op een hoge kruk aan de tafel nadat hij eerst wat plaats voor haar heeft gemaakt. Dan schept hij een bord vol uit de pannen die boven het vuur hangen. Hij breekt een flink stuk brood af en legt dat ernaast. ‘Voor wijn ben je nog een beetje te klein denk ik, maar ik heb wel een glas warme melk met honing voor je. Ziezo, eet dat maar eens lekker op!’
    Voor zichzelf vult hij een glas uit een van de vaten langs de muur om er stukken brood in te soppen die hij vervolgens bedachtzaam in zijn mond steekt. ‘Dus Willem laat jullie gewoon in de kerkers slapen?’ mompelt hij. ‘Het verbaast me eigenlijk niet eens.’ Hij denkt even na. ‘Zal ik je eens wat vertellen?’ zegt hij dan, terwijl hij zijn glas bijvult. ‘Sinds de vroegere kasteelheer Theodor de la Roche is gestorven en zijn zoon Thom, Willems oudere tweelingbroer spoorloos is verdwenen, is alles op het kasteel veranderd. Ooit was dit een gastvrij en gelukkig slot, nu is het een rovershol. Een uitvalsbasis voor de nachtelijke strooptochten van Willem en zijn vrienden. Geen plaats voor fatsoenlijke mensen. En al helemaal niet voor kleine meisjes.’ Hij verzinkt in gepeins en begint zachtjes een liedje te neuriën.
    ‘Wat is dat voor liedje?’ vraagt Renée nieuwsgierig.
    ‘O gewoon. Die Thom waar ik het net over had, die kwam hier toen hij een jongetje was vaak ’s nachts nog iets eten of drinken halen als hij eigenlijk allang moest slapen, en dan verzonnen we samen gekke liedjes, zoals deze:

    Twee kleine ridders
    samen in één ei
    toen zei de jongste:
    dit ei dat is van mij!

    Twee grote ridders
    op een rotskasteel
    toen zei de jongste:
    één is hier teveel!

    Toen zei de oudste:
    stel je niet zo aan
    dan bouw je maar je eigen slot
    héél ver hiervandaan!

    Dat twee broers zo verschillend konden zijn. En nu is er nog maar één!’
    Renée eet ondertussen haar bordje leeg en drinkt van haar melk. ‘Mag ik een stuk brood en een paar appels mee voor mijn papa en mama,’ vraagt ze als ze alles op heeft.
    ‘Natuurlijk mag je dat. Ik knoop wel wat voor je in een doek, er is meer dan genoeg. En ik breng je weer terug naar je, eh, kerker. Kleine meisjes horen hier ’s nachts niet in hun eentje rond te zwerven. Vertrek morgen zo vroeg mogelijk en reis hier zo ver mogelijk vandaan. Kom nooit meer terug! Je hebt het vast verkeerd begrepen van dat trouwen met Willem. Als jouw papa van je houdt, zou hij je nooit hebben uitgehuwelijkt aan Willem de la Roche, dat moet een misverstand zijn.’ Op dat moment klinken er voetstappen in de gang naar de keuken. Lambert tilt Renée van haar kruk en duwt haar snel achter een gordijn.   
    ‘Hé Lambert, Willem vraagt of je alles klaar hebt voor vannacht,’ roept een wachter nors.
    ‘Bijna, bijna. Ga maar vast vooruit, ik kom zo achter jullie aan,’ antwoordt de kok. ‘O jee, dat was ik helemaal vergeten.’ Hij schuift het gordijn opzij en komt naast Renée op zijn knieën zitten. Hij legt zijn grote handen op haar schouders en kijkt haar ernstig aan. ‘Vannacht gaat Willem er op uit met een paar van zijn mannen. Ik moet een tas met proviand voor ze klaarmaken. Je zult zelf de weg terug naar de kerkers moeten vinden. Het is niet zo moeilijk, je kunt het best, je bent hier ook helemaal alleen gekomen, maar zorg dat niemand je ziet!’
    Lambert loopt met haar mee tot aan de grote hal met de zuilengalerij en wijst haar welke gang ze moet nemen. ‘En denk erom: jullie vertrekken morgen zo vroeg mogelijk en je komt hier nóóit meer terug!’
    Renée kijkt hem na tot hij verdwenen is en loopt dan de gang in. Ze daalt de eerste trap af maar daar gaat het al meteen mis: stemmen en gelach komen haar van om een hoek tegemoet. Ze draait zich om, rent de trap weer op terug naar de grote hal waar ze zich achter één van de pilaren verstopt.
    Drie mannen komen aanlopen. Vanuit één van de deuren komen er nog twee die zich bij hen voegen. In het midden van de hal blijven ze staan. Het klinkt alsof ze ruzie maken.
    Renée maakt zich zo klein als ze maar kan en durft bijna niet meer te ademen. Ze hebben haar niet gezien.
    ‘Zeg tegen Lambert dat hij op moet schieten!’ hoort ze iemand zeggen. Eentje neemt de gang naar de keuken om even later samen met Lambert terug te keren.
    ‘Zat je weer te slapen, ouwe? Wacht maar tot Willem komt, dan zwaait er wat voor je!’ zegt een van hen. De anderen staan er bij te lachen.
    Lambert haalt zijn schouders op. ‘Hier is brood, fruit en kippenpasteitjes. In deze tassen zitten nog vier zakken met port en brandewijn, daar zouden jullie de nacht mee door moeten komen,’ zegt hij rustig. ‘Ik ga terug want ik heb nog meer te doen.’
    Een paar minuten gaan voorbij, maar er gebeurt niets. Het is koud in de grote stenen hal en Renée wil niets liever dan weer bij haar mama en papa zijn. Eindelijk komt dan degene op wie ze kennelijk al die tijd hebben staan wachten: de kasteelheer zelf, Willem de la Roche, de man met het woeste rode haar, baard en snor, die hen eerder die avond zo onbeschoft heeft behandeld in de koets, en die zijn gasten gewoon in de kerkers van zijn kasteel laat slapen.
    ‘Is alles klaar voor vannacht?’ vraagt hij.
    ‘Jawel heer.’
    ‘Hebben we fakkels?’
    ‘Alles.’
    ‘Mooi. We hebben een flinke rit voor de boeg. De waard van herberg De Woeste Walmen moet een lesje geleerd. Hij denkt dat hij wel zonder onze bescherming kan. We zullen hem eens laten zien wat er gebeurt als je geen vrienden hebt om het voor je op te nemen.’
    Er wordt gelachen.
    ‘En dan nog iets: we dragen onze zwarte mantels met kap als we de herberg overvallen. We mogen niet herkend worden. We nemen de achteruitgang, volg me.’
    Tot haar schrik ziet Renée dat ze de gang nemen naar de kerkers. Ze weet niets anders te doen dan hen zo stil als ze kan op een afstandje te volgen. Er is kennelijk ergens nog een afslag die ze op de heenweg niet heeft gezien. Ze volgt ze de eerste gang door, een trap af, nog een gang door. De schrik slaat haar om het hart: ze gaan toch niet naar haar ouders. Wanneer ze bij de kerkers komen, ziet ze nog net de laatste van Willems mannen in de achterste kerker verdwijnen en de deur achter zich dicht trekken. Daar is kennelijk een geheime uitgang uit het kasteel.
    Ze wacht een paar minuten tot het helemaal stil is geworden. Terug in de kerker, wanneer haar ogen een beetje aan het donker gewend zijn, ziet ze dat haar vader nog niet terug is. Gravin Isabella ademt rustig en is niet wakker geworden.
    Renée kruipt naast haar moeder in het stro en kijkt in het duister boven haar. Ze wil wakker blijven tot haar vader veilig terug is gekomen. Om de tijd te doden probeert ze tot honderd te tellen, maar nog voor ze bij vijf-en-twintig is, slaapt ze al.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten