donderdag 26 maart 2020




De prins en de zegelring - afl. 8
Klaas ten Holt

Hoofdstuk 3 - (vervolg)


‘Koest jongens, koest,’ zegt een vriendelijk gezicht in de deuropening. ‘Wat kan ik voor je doen?’
    ‘Ik zou hier graag de nacht doorbrengen,’ zegt Ivar, ‘en ook wat eten als het kan, ik betaal er natuurlijk voor.’
    ‘Waarom ben je niet gewoon naar een herberg in Gouda gegaan?’
    ‘Dat wilde ik ook, maar alles was vol.’
    ‘Ja, er is veel volk in de stad als er markt is. Kom maar binnen, dan.’
    Ivar volgt hem de boerderij in, waar de boer hem een plaats aan de eettafel wijst. De boerin zet een bord en een mok voor hem neer en schept op.
    ‘En waar gaat de reis naar toe?’
    ‘Naar het zuiden. Ik ben muzikant en hoop met mijn viool in Frankrijk wat te verdienen aan de hoven en in de kastelen.’
    ‘Dan kan je vast mooi spelen. Als je vanavond voor mij en mijn vrouw speelt en ons wat van je avonturen vertelt, ben je onze gast. Dan kun je je geld in je zak houden. Alleen als je écht mooi speelt tenminste!’ voegt de boer er met een glimlach aan toe.
    Ivar laat zich het eten goed smaken en vertelt aan tafel over zijn reis naar Italië. Daarna pakt hij zijn viool en speelt een paar vrolijke melodieën die er echter steeds net iets minder vrolijk uitkomen dan zijn bedoeling is. Hij is blij dat hij onder dak is en wil eigenlijk het liefste snel gaan slapen.
    ‘Je kunt mooi spelen,’ zegt de boer, ‘en vertellen kun je ook, maar je hart zit er niet in. Er is iets dat je voor jezelf houdt, een geheim. Je bent geen gewone rondreizende muzikant... Je praat alsof je gewend bent je in de hogere kringen te begeven, maar je kleedt je heel eenvoudig. Ik zal je er niet naar vragen, het gaat me ook niet aan. Als je naar het zuiden wilt, moet je de IJssel over. De rivier loopt langs mijn erf, ik moet morgen zelf ook naar de overkant, ik zet je wel over in mijn boot.’
    Ivar kijkt de boer dankbaar aan. Hij merkt dat hij zijn ogen bijna niet meer open kan houden. De boerin wijst Ivar zijn bed en wenst hem een goede nacht. ‘Ik zal je morgen vroeg wekken, want je hebt nog een lange weg te gaan.’
    In zijn bed luistert hij naar de geluiden om hem heen. Het ruisen van de wind in de bomen, het geschuifel van het vee in de stallen en het gestommel van de boer en de boerin die opruimen in de keuken en de tafel vast dekken voor de volgende ochtend. Hij denkt aan zijn broertje, en hij weet zeker dat die nu ook ergens in het donker aan hém ligt te denken. Waar je ook bent, ik zal je vinden! denkt Ivar, en hij hoopt dat die boodschap Jarik op de een of andere manier door de gitzwarte nacht bereikt en hem zal helpen de moed niet op te geven.

De dauw staat nog op het gras wanneer hij de volgende morgen met de boer het erf afloopt naar de rivier. De boerin heeft zijn ransel goed gevuld en hem een voorspoedige en veilige reis toegewenst. Wanneer ze in de roeiboot tegenover elkaar zitten zegt de boer: ‘Nu weet ik het: je lijkt sprekend op de jonge edelman die hier een maand of wat geleden voorbijkwam; die reisde ook naar het zuiden. Hij had alleen geen rood haar zoals jij, eerder blond of koperblond en fonkelende donkere ogen in plaats van blauwe, maar verder zouden jullie tweelingbroers kunnen zijn.’
    Ivar zegt niets, maar zijn hart klopt sneller in zijn borst. Hoewel hij voelt dat hij de boer kan vertrouwen, lijkt het hem toch beter niets te zeggen.
    Aan de overkant van de rivier nemen ze afscheid. Ivar biedt nogmaals aan voor zijn overnachting te betalen maar de boer wil er niet van horen.
‘Je hebt ons betaald met je gezelschap en je viool. Dat is meer dan genoeg. Ik weet niet wat het doel van je reis is, en of je ooit nog zult terugkeren, maar als je hier dan voorbij komt en een bed voor de nacht nodig hebt, ben je welkom. Maar dan moet je ons wel het hele verhaal vertellen!’
    ‘Afgesproken,’ zegt Ivar, ‘en ik hoop werkelijk jullie weer te zien. Misschien tot ziens en bedankt voor de gastvrijheid.’ Hij stapt uit de boot en loopt een tijdje over een drassig stuk land tot hij weer bij de grote weg komt. Het is nog vroeg maar het lijkt een minder mooie dag te worden. Er is ook veel minder volk op de been. ’s Middags begint het te waaien en wordt hij door een hagelbui overvallen, de lucht kleurt donker.
    Hij eet zijn lunch onder een boom een stukje van de weg af. Zijn wollen mantel beschermt hem tegen de kou, maar niet tegen de regen. Een lift van een boer zit er niet in vandaag, er komt gewoon niemand langs. Het begint harder te waaien en de regen striemt zijn gezicht. Nergens ziet hij een huis of een boerderij om onderdak te vragen. Hij dwingt zichzelf het ene been voor het andere te blijven zetten.
    Pas tegen de avond, net voor het helemaal donker is, vindt hij bij Loon op Zand een herberg. Hij ziet al door de kleine ramen dat er een groot vuur brandt in de haard waar de gasten zich omheen hebben geschaard. Hij is moe, verkleumd en hongerig van de barre tocht en voelt zich licht in het hoofd en slap in de benen.
    Wanneer hij binnengaat, knikt de waard hem vriendelijk toe en gebaart dat hij er zó aankomt. Ivar neemt plaats aan een lange houten tafel waar verder niemand zit, niet te ver van het vuur, en sluit even zijn ogen.
    ‘Ik heb nog één kamer vrij, als u wilt is die voor u. Ik neem aan dat u de nacht wilt blijven?’
    ‘Heel graag,’ zegt Ivar, ‘en brengt u mij iets warms te drinken en wat te eten.’ Hij hoopt dat de waard niet gemerkt heeft dat hij met zijn ogen dicht vrijwel meteen was weggedoezeld in de warme en behagelijke gelagkamer.
    ‘Ik zal een stevige grog voor u maken,’ zegt de waard, ‘u ziet er uit of u daar wel aan toe bent. Om te eten kunt kiezen uit mergpasteitjes, een lamsstoofpot of gegrilde kapoen. U krijgt er een salade met pastinaak bij.’
    ‘Doet u mij de lamsstoofpot, dat lijkt me heerlijk.’
    De herberg is zo te zien een omgebouwde boerderij. De eetzaal is een ruim rechthoekig vertrek dat aan de keuken grenst. In het midden staat een grote stenen haard met een geblakerde schoorsteen die tot aan de nok reikt. Op de ongelakte houten vloer ligt zand en er staan een aantal lange, rood gebeitste tafels haaks op een blinde bakstenen muur. Aan de muur aan de andere kant staan nog een paar kleinere tafeltjes tegen de ramen. Buiten is het zwart.
    Aan de grote houten steunbalken hangen verstofte droogbloemen en oud keukengerei. Op de tafels branden kaarsen die een onregelmatig licht verspreiden waar het stof in danst en die lange grillige schaduwen op de muren werpen. In het hele vertrek hangt een dikke walm van tabaksrook. Langs de blinde muur leidt een smalle steile trap zonder leuning omhoog naar een deur waarachter zich de kamers voor de gasten bevinden.
    Ivar bekijkt de gezichten van de andere gasten. De meesten zitten op een van de bankjes rond de haard. Sommigen zijn druk in gesprek, terwijl anderen zwijgend in het vuur staren; één gast zit alleen aan een van de raamtafeltjes met zijn rug naar de zaal achter een groot glas bier.
    De waard brengt Ivar zijn grog en vraagt hem of hij al honger heeft. ‘U doet mij aan iemand denken,’ zegt hij peinzend, ‘ik kom er nog wel op.’
    Jarik is hier dus ook geweest, heeft hier misschien wel de nacht doorgebracht.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten