maandag 12 augustus 2013

Thuis

 
Ik verlang naar huis. Dat lijkt me goed. Ik kan me de keren herinneren dat ik, op de laatste vakantiedag, ergens halverwege de terugreis, ons busje een rustplaats opstuurde, parkeerde en uitstapte, om vervolgens tot verbijstering van de kinderen tegen een betonnen vuilstortbak te gaan schoppen, roepend: ‘Ik wil niet naar huis! Ik haat dat kuthuis van ons!’
Ik wilde altijd zo lang mogelijk van huis; elke zomer opnieuw. Ver weg van onze benauwde etagewoning in Amsterdam. Teveel mensen op een te klein oppervlak. Geen buiten. Nooit echte stilte.
Bibian had er geen probleem mee. Ze voelde zich er thuis, ergerde zich niet aan het onvermijdelijke burengerucht, het geluid van de tram, het vrachtverkeer dat het huis deed trillen. Ze was trots op haar huisje in Amsterdam, de stad waar ze altijd al wilde wonen.
Nu Bibian dood is, voel ik me er ook thuis. Misschien omdat ik me realiseer dat de kans niet groot is dat ik ooit nog een voor mij betaalbare ruime, hoge en lichte etage zal vinden midden in de stad, die me beter zal bevallen.
Het is een huis met een redelijk turbulente geschiedenis, dat haar bewoners over het algemeen weinig geluk heeft gebracht.
Ooit was het eigendom van mevr. De Roy van Zuydewijn, de moeder van Edwin, die er gedeeltelijk opgroeide. Hij stond een keer met zijn hond bij ons voor de deur naar boven te kijken. Omdat ik hem herkende vroeg ik of hij misschien even binnen wilde komen, maar hij bedankte.
Later woonden mijn oom en tante er met hun drie zoons, waarvan de jongste er is blijven wonen tot wij het van hem konden overnemen. Ondertussen is het vele malen geheel en gedeeltelijk onderverhuurd geweest. Toen wij er introkken was het feitelijk compleet uitgewoond.
Maar sinds Bibian dood is, voel ik me er veilig en thuis. Het is mijn huis, ons huis. Het huis waar ik met Bibian bijna acht veel te korte jaren heb doorgebracht, vele, vele etentjes heb gegeven, verjaardagen gevierd, heb gewoond en gewerkt. Dat we samen verfraaiden en versierden tot we het precies zo hadden als we het wilden hebben. Waar we onze plannen smeedden, onze verlangens formuleerden. Waar Lulu is geboren.
Het huis waar Bibian ziek werd, en we samen die laatste ongelofelijke maanden doorbrachten tot ze er op die hete zomerdag in juli haar laatste adem uitblies, en ze haar, rechtop, in een dichtgeritste lijkzak, vastgesnoerd op een brancard, de trappen afdroegen, in een auto schoven, en meenamen, terwijl wij haar onnozel uitzwaaiden vanaf de stoep.
  

zaterdag 10 augustus 2013

Wally

 
Ik zit voor mijn tent onder de tarp in een vouwstoel. Het is bewolkt, maar van tijd tot tijd breekt de zon door. Een rustig dagje, de kinderen vermaken zich met elkaar. Af en toe komt er eentje kijken of ik er nog ben.
We zijn nu vier weken van huis, langer dan ik voor mogelijk had gehouden.
Ik doe ongeveer de dingen die we vroeger met z’n vijven deden. Elke dag iets ondernemen. Een beetje rondhangen in de stadjes in de buurt. Overbodige aankopen doen. Bezoek aan een bezienswaardigheid. Naar zee. Nu we weer met z’n vieren zijn is het overwegend gezellig.
Ik geniet van het rijden in ons busje over de kleine kronkelige wegen, de eeuwige strijd van de kinderen om wie er ‘voorin’ mag zitten. Ik draai onze liedjes en schiet vol, en dat is ook precies hun functie. Onze eigen zelfgemaakte tearjerkers.
Ik vraag me af of je me gadeslaat. Of je ziet hoe ik je mis, maar je toch ook al verraden heb. Of je begrijpt wat ik doe, wat ik probeer te doen. Meestal begreep je me beter dan ikzelf; met het overzicht van de buitenstaander, de blik van de ander.
Er is een jaar voorbij gegaan. Ik kan nog altijd niet geloven dat ik je nooit meer zal zien, dat je nooit meer met die licht spottende blik naar me zal kijken, mij bij mijn naam zal noemen. Dat ik nooit meer je stem zal horen.
Ik heb geprobeerd open te staan voor een nieuwe liefde, maar ik geloof dat ik nu al jammerlijk heb gefaald. Ik ben er nog niet klaar voor. Ik dacht dat het één naast het ander zou kunnen bestaan: liefde naast verdriet, vervulling naast gemis, maar ik denk nu dat het een illusie is. Ik heb een ander niets te bieden.
Ik voel je overal om me heen. Het is alsof ik maar een klein stapje moet doen om je ook werkelijk te kunnen zien. Een stap die ik nooit zal kunnen nemen; niet zolang ik besta.
Ik luister naar het ruisen van de bladeren in de wind. Het gekwetter van de vogels, het getjirp van een krekel, geritsel in de bosjes om mij heen. Een vliegtuig met zijn langgerekte aan- en weer afzwellende gerommel, een auto op het landweggetje verderop. En ergens in al die beelden en geluiden zit jij verstopt. Als ik maar goed genoeg mijn best doe, zal ik je zeker ontdekken.
Waar is Wally voor gevorderden.

vrijdag 9 augustus 2013

Pintxos

 
Het regent in Zuid-Frankrijk. Donkere wolken hangen laag boven de tent. Het lot heeft ons naar een camping gebracht waar we drie jaar geleden ook stonden. De enige plek die nog vrij is, is dezelfde van toen. Het is een wijdse camping, en ik zie het niet meteen, maar wanneer we bij het kantoortje staan krimpt mijn hart ineen.
Ik ben alleen met de kinderen. Ze voelen mijn angst, mijn onzekerheid en mijn verdriet. Het maakt ons ongedurig. En – als gezegd – het regent.
Omdat ik hoop dat aan de andere kant van de Pyreneeën de zon zal schijnen, besluiten we naar San Sebastiaan te gaan. Ik meen me te herinneren dat dat drie jaar geleden ook het geval was.
Ik vraag me af waarom ik dit doe. Het doet zo’n pijn. Is het zelfkwelling, zelfmedelijden? Ik moest en zou hier naar toe.
Het is een klein uurtje van Herm naar de Spaanse grens. Ik weet niet waarom, maar er valt een last van me af. Ik hou niet van Frankrijk. Niet van de taal, niet van de keuken, niet van de Fransen. In Spanje voel ik me thuis.
Het is iets in de kleuren, in het licht, iets in het perspectief dat zich er lijkt te verbreden. De mensen kijken anders. In Frankrijk voel ik me altijd bekeken, gewogen. In Spanje verdwijn ik, los ik op.
Ik weet precies waar ik heen wil. Die ene tapas bar, in een steegje uitkomend op de kerk. Eén lange bank langs de muur, achterin een paar eenvoudige houten tafels en de bar helemaal volgestapeld met ‘pintxos’ zoals je ze nergens anders krijgt. Je neemt wat je wilt en rekent af met de houten prikkertjes die overblijven op je bord. Een zaak van vertrouwen.
We zitten naast elkaar met onze bordjes op schoot; de muur achter ons behangen met vergeelde posters van helden uit de zestiger jaren: Toreadors in de arena.
En plotseling realiseer ik me: hier komt alles samen. Wij, ons kleine gezinnetje, ver van huis, los van alle balast, alle zorgen, ambitie. Spanje, de taal, de mensen en het ongelofelijke eten. Hier vonden we wat we zochten, hier waren we compleet.
Ik weet het zeker; als Bibian ooit echt volmaakt gelukkig is geweest, dan was het hier, in restaurant Casa Alcalde met ons, haar familie.
Ik probeer het de kinderen uit te leggen, maar die worden teveel afgeleid door het enorme televisiescherm waarop zich een Spaanse versie van GTST afspeelt.
‘Zullen jullie je het herinneren, jongens,’ benadruk ik. ‘Beloven jullie me dat.’
‘Ja,’ knikken ze braaf. Ze zullen het zich herinneren.
Drie mensen waar ik het allermeest van hou, met een oversentimentele vader.
Ze zullen het zich herinneren.



dinsdag 6 augustus 2013

Het begin

 
Lulu wil weten waar het begin van de snelweg is.
‘Papa wil je me waarschuwen als we bij het begin zijn,’ vraagt ze ernstig.
Ik beloof het.
‘Hoe ziet het begin er dan uit,’ wil ze weten.
Ik probeer me er een voorstelling van te maken. Is er wel een begin? Er zijn overal op- en afritten, maar waar begint het.
Ik zou het haar zo graag laten zien. Kijk Lulu: hier is het officiële begin. Het maakt me verdrietig.
We rijden in ons busje door Frankrijk; vier individuen die een gezin proberen te zijn. Ik hamer er steeds weer op: we zijn een gezin hoor jongens. Wij horen bij elkaar.
Swip hoort me niet omdat hij een koptelefoon op heeft en naar electronische muziek luistert. Valentijn kraamt eindeloos onzin uit; denkt dat hij grappig is. En toegegeven: vaak is hij dat ook, maar doceren is niet zijn sterkste kant.
Lulu zit naast me met konijn op schoot, trots dat ze ‘voorin’ mag zitten, en let op de weg.
We zijn nu drie weken van huis, en ik wil het nog even volhouden.
Een gezin.
Overal om ons heen op campings staan gezinnen met kinderen. Het maakt me onrustig. Ik wil verder, dóór.
In het zwembadje maken mijn kinderen snel vrienden. Kunnen we hier langer blijven papa?
Ik lig langs de kant in een plastic ligstoel naar mijn kinderen te kijken. Wordt het ruzie? Nee, het gaat goed.
Lulu komt af en toe vragen waarom ik zo sip kijk.
‘Kom je ook zwemmen papa.’
‘Ik kom zo.’
‘Mis je mama.’
‘Ja.’
‘Ik ook.’
Ze neemt een aanloopt en springt het water in.
‘Kijk papa,’ roept ze vrolijk.
Op haar handen loopt ze over de bodem van het bad. Haar benen steken boven het wateroppervlak uit.
‘Heb je het gezien papa?’
Ik heb het gezien.
Ondertussen bestudeer ik de kaart. Misschien geeft de kaart me het begin; op de tomtom zal ik het nooit vinden.
Ik wil zo dicht mogelijk tegen de Spaanse grens aan camperen, en het liefst ergens waar het rustig is - ver van huis – zodat we dagtochtjes naar San Sebastiaan kunnen maken, waar ze de allerlekkerste ‘pintxos’ hebben.
Een enkele keer zie je nog wel eens een ouder echtpaar in een auto waarvan er één een grote kaart, half uitgevouwen op schoot heeft liggen, en de ander aanwijzingen geeft welke afslag er genomen moet worden, maar meestal wordt er op de tomtom gereden.
Ik hou van kaarten. Misschien omdat ik componeer; een partituur is ook een soort kaart, die je de weg door een compositie wijst.
Maar Lulu vertrouwt op mij als wegwijzer.
‘Zijn we al op de snelweg papa?’
‘Nee nog niet.’
We zijn op zoek naar het begin.