vrijdag 27 maart 2020




De prins en de zegelring - Afl. 9
Klaas ten Holt

Hoofdstuk 3  (slot)


Terwijl Ivar op zijn eten wacht, drinkt hij van zijn hete grog, de kou en de vermoeidheid vallen van hem af. Wanneer de waard het eten brengt, zet hij er een karaf wijn naast. ‘Hier, deze is van het huis!’ zegt hij met een brede grijns. Ivar kijkt hem niet begrijpend aan.
    ‘Het is ons een eer u hier te mogen verwelkomen, prins. Uw broer, de kroonprins heeft ook al bij ons gelogeerd,’ zegt hij veel te luid naar Ivars zin.
    ‘In Godsnaam man, demp je stem, je weet niet wie er meeluistert,’ antwoordt Ivar geschrokken. ‘Kom even zitten.’ Hij kijkt de waard streng aan. ‘Weet je dan niet dat de kroonprins is verdwenen? Jij bent waarschijnlijk een van de laatsten die hem gezien heeft.’
    ‘Jawel heer, maar... ik dacht... je hoort immers zoveel... en wie zou nou...’ sputtert de waard.
    ‘Niemand weet wat er met de kroonprins is gebeurd, maar ik weet zeker dat hij nog leeft. Ik ben hier incognito. Dat je mij hebt herkend kan ik je niet kwalijk nemen, maar hou het alsjeblieft vóór je.’
    ‘Natuurlijk heer, natuurlijk,’ zegt de waard op gedempte toon. Hoewel zijn wangen rood zijn, kijkt hij nu heel gewichtig.
    ‘Ik kan u zeggen dat een zekere gezamenlijke kennis van ons...’ hij geeft hierbij een veelbetekenende knipoog, ‘het hier uitstekend naar zijn zin heeft gehad. Hij reisde met een klein gezelschap en was in een opperbeste stemming. Hij heeft een groot deel van de avond hier beneden bij de haard gezeten, samen met een ridder, die hier kort na hem was aangekomen. Onze vriend - opnieuw een knipoog - leek het goed met hem te kunnen vinden. Zó goed zelfs dat ze besloten de volgende dag samen verder te reizen.’
    ‘Beschrijf die ridder voor me,’ zegt Ivar streng. ‘Vertel me alles wat je je van hem kunt herinneren.’
    ‘Niet veel, ben ik bang. Zijn leeftijd vind ik moeilijk te schatten; ergens midden dertig, misschien iets ouder zou ik zeggen. Een stevige vent, met rossig haar, onverzorgde baard en snor en donkere priemende ogen. Ze praatten Frans met elkaar en dat versta ik slecht. Ik had de indruk dat onze eh, kennis...’
    ‘Ja ja,’ zegt Ivar, ‘vertel nou maar verder.’
    ‘Dat onze kennis het meeste aan het woord was, en de ander vooral luisterde. Behalve het bier bij de maaltijd hebben ze samen een fles wijn en ook nog een hele fles port gedronken.’
    ‘Hoe klonk de stem van die ridder?’
    ‘Tja, moeilijk te zeggen. Onaangenaam. De stem van iemand die gewend is te commanderen. Het leek me een man met wie je maar beter geen ruzie moet krijgen.’
    Ivar schenkt zichzelf en de waard een glas wijn in. ‘En je hebt geen idee wie die ridder was of waar hij vandaan kwam?’
    ‘Nee, heer, ik zou het echt niet weten.’
    ‘Ik ben je zeer dankbaar voor je hulp. Ik neem aan dat ik er op kan rekenen dat alles wat hier besproken is onder ons blijft?’ De waard knikt ernstig, drinkt zijn glas uit en laat Ivar aan zijn lamsstoofpot.
    Het eten smaakt Ivar goed en hij heeft niet de indruk dat de andere gasten enige notitie van hem nemen. Wanneer hij klaar is, wenkt hij de waard. ‘Ik heb heerlijk gegeten. Brengt u mij naar mijn kamer alstublieft.’ Hij volgt hem de steile trap op. De hoge deur geeft toegang tot een lange donkere gang waar een stuk of tien kamers op uitkomen. Die van Ivar is helemaal achteraan en ligt recht boven de stallen. Hij bedankt de waard en vraagt hem de volgende morgen vroeg te wekken en een ontbijt voor hem klaar te zetten. ‘Wekt u mij vóór de andere gasten. Ik vertrek het liefst zo onopvallend mogelijk.’ Hij drukt de waard nogmaals op het hart met niemand over deze zaak te spreken en wenst hem een goede nacht.
    ‘Welterusten heer, ik hoop dat u uw doel zult bereiken!’
    Ivar kleedt zich uit en hangt zijn kleren en zijn mantel over een stoel. Vanuit zijn bed zie hij door het raam een klein, waterig maantje aan de hemel. Hij denkt aan zijn broer en aan alle stomme ruzies die ze vroeger gemaakt hebben. Ze zijn zó anders, en toch is hij dol op Jarik. Hij hoort de waard nog even zachtjes met iemand op de gang praten. Daarna valt hij in slaap.

Het volgende moment schrikt hij wakker uit een nachtmerrie. Hij is bij het schaatsen onder het ijs geraakt. Van onder het ijs ziet hij mensen op hem wijzen, maar niemand wil hem te helpen. Wanhopig houdt hij zijn adem in en zoekt hij naar het wak. Hij wil gillen maar krijgt geen lucht. Dan realiseert hij zich dat er iemand boven op hem zit en zijn keel dichtknijpt. Op dat moment vliegt de deur open en stormt de waard naar binnen. ‘Moord! Moord in mijn herberg!’
    De gemaskerde figuur die op Ivar zit laat zijn keel los en kijkt om zich heen om zijn kansen in te schatten. Even is het doodstil in de kamer.
    ‘Geef je over!’ zegt de waard, ‘je kunt geen kant op.’ intussen zijn er ook andere gasten op het lawaai afgekomen die de deur versperren. De indringer rent naar het raam en springt zonder zich een moment te bedenken door het glas naar buiten.
    ‘Die komt niet ver,’ roept de waard, en rent de kamer uit, gevolgd door een handjevol opgewonden gasten.
    Ivar loopt naar het raam en kijkt naar beneden. Terwijl hij zich afvraagt of hij nog droomt, ziet hij iemand op een paard in volle galop de stallen uit stormen en in de donkere nacht verdwijnen. Hij vermoedt dat het dezelfde persoon is die eerder op de avond in zijn eentje bier zat te drinken, en op een vreemde manier sterkt dit zijn zelfvertrouwen. Ik kom er aan Jarik, denkt hij vastbesloten.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten