Half juni, een jaar geleden. Het lijkt
oneindig ver weg. Ik herinner me het geluid van de luchtventilator die vrijwel
dag en nacht aanstond.
Bibian lag het grootste gedeelte van de dag op
haar ziekenhuisbed voor het raam aan de straatkant. Daar schreef ze ook haar
laatste blogs.
Toen ze zelf niet meer kon schrijven, bood ik
aan haar schrijver te zijn, ze hoefde alleen maar te dikteren. Maar ze wilde
niet meer. Het was klaar. Op. Ze kon haar gedachten niet meer ordenen; wist
halverwege een zin niet meer waarover het ging.
Als ik aandrong, werd ze woedend. Ik begrijp
het best. Het was mijn onwil in te zien dat ze stervende was. Dat ze er weldra
niet meer zou zijn. Zij was veel realistischer dan ik.
Ik kon en wilde het niet geloven. Bibian dood.
Onmogelijk.
Vrijwel tot op het laatst heb ik gedacht dat
er een wonder zou gebeuren. Waarom ook niet. Mijn leven hangt aan elkaar van
wonderen.
Nu zit ik op de bank, met mijn laptopje op
schoot, zo’n beetje als ik mij Bibian herinner. Ik weet niet precies waarom,
maar haar verwoede getik op het toetsenbord maakte me zo gelukkig. Misschien
ben ik daarom wel gaan schrijven; om dat geluid, die sensatie terug te halen.
Die laatste weken spraken we niet veel meer
met elkaar. Ik had haar nog zoveel te vertellen, maar ze nam het niet meer op.
‘Te veel informatie’, zei ze steeds. Uren zat ik naast haar. Ik wilde eigenlijk
bij haar liggen, maar elke aanraking was haar een marteling. Mijn enige ambitie
was bij haar zijn. Het maakte me niet uit: als ze er maar was. Mijn prachtige
meisje. Mijn lief, mijn Bibian.
Er zoemden grote vliegen door de kamer. Hoe schoon ik het huis ook hield, steeds waren er weer
die vliegen. Bibian raakte er van in paniek. Ik wapperde ze naar buiten, sloeg
ze met een krant tot bloederige vegen op het raam of electrocuteerde ze tot ze
knetterden op het electrische tennisracket waar we in de zomervakanties zoveel
plezier van hadden gehad.
‘Klaas, Klaas, doe iets aan die vliegen.’
Steeds kleiner werd haar wereld.
Ik verheugde me op de ochtenden. Als we wakker
werden, was ze een paar kostbare minuten weer gewoon Bibian. Alsof ze even was
vergeten hoe ziek ze was. We praatten wat, meestal over de kinderen. Ze vroeg
me hoe het met me ging, waar ik mee bezig was. Lopende zaken. Dan gaf ik haar
haar pillen en hielp ik haar naar beneden. Tegen de tijd dat ze zich in haar
ziekenhuisbed had geïnstalleerd, was ze alweer doodmoe en ver weg.
Het was het begin van de zomer.