maandag 23 maart 2020







De prins en de zegelring - afl. 5

Klaas ten Holt

Hoofdstuk 2 - Waarin we een paar jaar terug gaan in de tijd en prins Jarik en gravin Renée elkaar voor het eerst ontmoeten.

Het is een prachtige lentedag, en prins Jarik, die meestal vroeg op is, verheugt zich op een ochtend alleen in de paleistuin. Jarik is ongeveer een halve kop kleiner dan zijn broer Ivar en iets steviger gebouwd. Hij heeft donkerblond haar dat koper kleurt als de zon er op schijnt en zijn pony is altijd iets te lang. Door een deur aan het eind van een weinig gebruikte gang naast de bijkeukens gaat hij de grote tuin in achter het paleis. Hij loopt intens tevreden langs een paar rozenstruiken waar de dauw nog aan hangt en kijkt om zich heen, maar daar wacht hem een teleurstelling: hij is niet alleen.
    Aan de overkant van het grasveld staat een meisje van een jaar of vijf met prachtige goudblonde pijpenkrullen, een rozerood jurkje met bloemetjes en roze laarsjes met witte stippen aandachtig iets te bestuderen. Ze staat met haar rug naar Jarik toe.
    Dat is die verwaande gravin Renée, denkt Jarik, terwijl hij toch maar op haar afstapt. Graaf Guido en gravin Isabella van Normandië zijn met hun dochter te gast aan het hof in Amsterdam. De vorige avond heeft ze het hele diner lang niets tegen hem gezegd en hem niet aangekeken, terwijl ze recht tegen over elkaar zaten. Jarik had echt van alles geprobeerd om haar aandacht te trekken, maar zonder resultaat.
    ‘Mooie tuin hebben wij hè?’ zegt Jarik, wanneer hij achter haar staat.
    ‘Gaat wel,’ antwoordt het gravinnetje, zonder zich om te draaien. ‘Jij heet Jarik hè?’ Ze had hem natuurlijk allang gezien.
    ‘Ja, en jij Renée toch?’ zegt Jarik. ‘Kom mee, dan laat ik je zien waar je de mooiste bloemen kunt plukken. Bij dat kapelletje daar staan heel mooie blauwe. Ben je bang voor wespen?’
    ‘Nee, natuurlijk niet,’ zegt Renée hooghartig, ‘bij ons in Normandië staan heel veel appelbomen, en in de zomer stikt het dan van de wespen.’
    ‘Mijn broer Ivar is heel erg bang voor wespen.’
‘Als er een wesp komt, moet je gewoon stil blijven staan en niet laten merken dat je bang bent, dan gaat hij vanzelf weer weg. Alleen als je bang bent steken ze.’ weet Renée.
    Er is verder niemand te zien in de tuin, zo vroeg in de ochtend, en dus lopen ze het hek uit, en hollen het kronkelige paadje af naar het kapelletje. Daar bloeien inderdaad prachtige blauwe bloemen.
    ‘Waarom zei je gisteren helemaal niets aan tafel?’ vraagt Jarik.
    ‘O gewoon. Daarom niet.’
    ‘Durf jij over het hekje van het kapelletje te klimmen?’
    ‘Jahoor.’
    Met enige moeite lukt het Jarik er overheen te klimmen. Dat heeft hij nog niet eerder gedaan. Hij stapt voorzichtig op het met onkruid en mos overwoekerde trappetje naar het podium.
    ‘Kom dan,’ roept hij naar Renée zodra hij boven staat.
    ‘Ik heb geen zin.’
    Je durft gewoon niet, denkt Jarik. Hij rent het trappetje weer af. ‘Kom, als je je voet hier zet en mij een hand geeft lukt het wel.’
    ‘Ik kan het heus zelf wel.’
    ‘Natuurlijk kan je het zelf, maar zo gaat het gemakkelijker. Kom!’
    ‘Mijn kleren worden helemaal vies.’
    ‘Welnee, kom nou.’
    Renée zet haar voet waar Jarik haar wijst en zo lukt het inderdaad. Even later staan ze allebei op het podium van het vervallen kapelletje.
    ‘Hier komt nooit iemand,’ zegt Jarik, ‘dit is onze geheime plek.’ Ze zwijgen een tijdje, terwijl ze met hun rug tegen de balustrade op de vermolmde vloer van het podium zitten. Een bleek zonnetje probeert haar stralen op hen uit.
    ‘Hoe lang blijven jullie eigenlijk?’ vraagt Jarik.
    ‘Ik weet het niet. We gaan ook nog naar La Roche.’
    ‘La Roche,’ zegt Jarik, ‘wat is dat?’ Een vlinder die al een tijdje nieuwsgierig om hen heen fladdert, landt op Jariks schouder en vouwt zijn vleugels dicht.
    ‘Niets,’ zegt Renée. ‘Kom, we gingen toch bloemen plukken?’ Ze trekt Jarik mee de trap af. ‘Laten we een hele grote bos van die blauwe plukken.’
    ‘Wat is La Roche?’
    ‘Help je me weer over het hek?’
    Ze klimmen er overheen en staan in het hoge gras dat hier in geen jaren meer gemaaid is. Bijen en wespen gaan van bloem tot bloem, een libelle snort traag voorbij. Renée is inderdaad niet bang en samen plukken ze een grote bos blauwe bloemen.
    ‘Hier, voor jou,’ zegt Jarik.
    ‘Wat is dat?’
    ‘Voor in je haar.’ Hij geeft haar een sierlijk bewerkte zilveren speld die hij uit zijn zak haalt.
    ‘Heb je die van je moeder gepikt?’
    Jarik krijgt een kleur. ‘Niet, die heb ik gevonden.’
    ‘Dat is lief van je, Jarik.’
    ‘Je mag hem thuis pas op doen. Dan weet ik dat je er aan denkt, aan onze geheime plek.’
    ‘Zullen we de bloemen aan je moeder geven?’
    ‘Eerst moet je me iets vertellen.’
    ‘Gravin Renée! Prins Jarik! Waar zitten jullie?’ Er wordt geroepen uit het raam van de bijkeuken.
    ‘We moeten terug.’
    ‘Nee, nog niet,’ zegt Jarik.
    ‘Ik vertel het je wel een andere keer.’
    ‘Doe niet zo flauw, ik vertel het aan niemand door. Ik heb jou toch ook mijn geheime plek laten zien.’
    ‘Je was er zelf ook nog niet eerder geweest.’
    ‘Dat is waar,’ zegt Jarik, ‘maar ik zweer dat ik er met niemand anders naar toe zal gaan.’
    ‘La Roche is geen geheim, La Roche is een kasteel.’
    ‘Gewoon een kasteel van iemand waar jullie op bezoek gaan,’ zegt Jarik een beetje teleurgesteld.
    ‘Ja, gewoon een kasteel van iemand waar we op bezoek gaan,’ antwoordt Renée fel, ‘alleen moet ik wel met die iemand trouwen!’

Geen opmerkingen:

Een reactie posten