zondag 29 maart 2020




De prins en de zegelring - Afl. 11
Klaas ten Holt

Hoofdstuk 4  (vervolg)


‘Zijne hooggeborenheid graaf Guido van Normandië.’ antwoordt de koetsier op de bok. ‘Aan de kant, maak de weg vrij voor mijnheer de graaf!’
    De ruiter begint te grijnzen. ‘Graaf Guido, wat een verrassing! En je hebt je dochtertje voor me meegenomen!’ Hij springt van zijn paard en trekt het portier van de koets open. ‘Oh, ze slaapt. Wat schattig! Stel je me niet voor aan je charmante vrouwtje? Madame de gravin, wees welkom, Willem is mijn naam, Willem de la Roche, eigenaar van die lelijke steenklomp achter jullie, en van die paar huizen in de verte. Waarom heb je niet laten weten dat je langskwam? Nu heb ik helemaal niets voorbereid. Nou ja, geen nood, we verzinnen wel wat.’
    ‘Schoft,’ sist Guido, ‘je wist donders goed dat we zouden komen.’
    Op dat moment wordt Renée wakker en begint te huilen.
    ‘Kijk nou toch,’ roept Willem met gespeelde bezorgdheid, ‘nou heb je mijn kleine meisje wakker gemaakt.’ Willems mannen staan er bij te lachen.
    ‘Ze is nog niet van jou,’ bijt Guido hem toe. ‘Breng dat contract nou maar, dan zal ik het hier ter plekke tekenen. Je hebt mijn dochter nu gezien, over tien jaar kun je haar komen halen.’
    ‘Kalmeer, graaf,’ zegt Willem met een grijns, ‘je denkt toch niet dat ik mijn aanstaande schoonfamilie in de kou laat staan? Jullie zijn mijn gasten, dit is een onverwacht genoegen! Mevrouw de Gravin, gravin Renée, jullie zullen wel trek hebben? Geef mij een paar minuten om een en ander in orde te laten brengen en dan zullen jullie eens zien hoe Willem de la Roche gewend is zijn gasten te ontvangen.’ Na deze woorden geven Willem en zijn zijn twee metgezellen hun paarden de sporen. Ze slaan een smal pad in aan de voet van de rotsen en zijn al snel uit het zicht verdwenen. Het kasteel heeft dus nog een andere ingang.
    ‘Er is niets aan te doen,’ zegt Guido, ‘we zullen hier moeten blijven. Dat contract teken ik vanavond nog; morgen vertrekken we zodra het licht wordt.’ Gravin Isabella kijkt hem woedend aan, maar ziet ook wel dat verdere verwijten zinloos zijn. Het is nu helemaal donker geworden en gravin Renée is weer in slaap gevallen. Niemand zegt nog iets. Minuten verstrijken. In de verte roept een uil. Na wat een eeuwigheid lijkt wordt het grote smeedijzeren hek van de poort opgetrokken.
    ‘Wij zorgen voor de paarden en de koets, heer,’ zegt de koetsier op de bok, ‘morgenvroeg staan wij hier voor u klaar. Maar zullen we toch niet liever gelijk vertrekken? Ik vertrouw die vent voor geen cent.’
    ‘Ik zou niets liever willen,’ antwoordt graaf Guido, ‘maar dat zal niet gaan.’ De graaf helpt gravin Isabella uit de koets en draagt de slapende Renée de trappen op waar een wachter met een brandende fakkel op hen staat te wachten. ‘Breng ons naar onze kamers,’ zegt hij streng, ‘en dien mij dan aan bij je meester.’
    ‘Jullie kamers? Natuurlijk heer.’ De wachter grijnst. ‘Als u mij maar wilt volgen?’ Hij gaat hen voor het kasteel in, een deur door, een trap af, weer een deur door, nog een trap af, een lange donkere gang door, weer een trap af...
    ‘Gaan we wel goed zo?’ vraagt graaf Guido ongerust.
    ‘Jazeker, we zijn er bijna.’
    Een smalle trap komt uit op een donkere gang met een aantal met ijzer beslagen deuren waarvan er één openstaat. Hier laat de wachter graaf Guido en gravin Isabella binnengaan. Wanneer ze beseffen waar ze terecht zijn gekomen, heeft de wachter de deur al achter ze dicht geslagen en vergrendeld. Zo ontvangt Willem zijn gasten dus: in de kerkers van zijn kasteel. Van achter de deur horen ze de stem van de wachter. ‘Achterin ligt vers stro en het ontbijt wordt geserveerd bij het kraaien van de haan.’ Ze horen de voetstappen van de wachter verdwijnen. Op de tast vinden ze een grote berg stro in de hoek van de cel waarop ze zich zo goed en zo kwaad als het gaat installeren.
    ‘Waar zijn we papa?’ klinkt een slaperig stemmetje. Gravin Renée is wakker geworden.
    ‘Ga maar gauw weer slapen meisje. Het is maar voor één nachtje, morgen gaan we terug naar huis.’
    ‘Ik heb zo’n honger.’
    ‘Ik weet het lieverdje, maar er is niets aan te doen. Probeer nou maar te slapen.’
    Zo verstrijken enige minuten. Graaf Guido begint net weg te dommelen wanneer de deur van de kerker open gaat. Een wachter met een brandende toorts wenkt hem te volgen. ‘Maak je geen zorgen, ik ben zo weer terug,’ zegt hij tegen zijn dochter. De zware deur draait weer dicht, maar wordt niet op slot gedaan.
    Gravin Renée is klaarwakker en hoort hoe haar vaders voetstappen en die van de wachter zich in de verte verwijderen. Ze ligt naast haar moeder op het vochtige stro in het donker te staren. Al snel hoort ze aan de rustige en regelmatige ademhaling naast zich dat haar moeder in slaap is gevallen. Ze heeft buikpijn van de honger. Er moet in dit kasteel toch ergens iets te eten te vinden zijn? Thuis sluipt ze ’s nachts ook wel eens naar de keuken voor een beker warme melk of een stuk brood; er is altijd nog wel iemand op om dat voor haar klaar te maken.
    Ze blijft nog een paar minuten liggen maar besluit dan dat het echt niet langer gaat: ze moet gewoon iets eten! Ze staat op en zoekt op de tast de deur. Met enige moeite lukt het haar die naar buiten te duwen. In de gang is het iets minder donker, een flauw schijnsel uit een klein tralieraampje hoog boven haar wijst haar de weg naar de trap. Ze luistert of ze iemand hoort maar alles lijkt stil, haar hartje bonst in haar keel, ze is als de dood dat ze zal verdwalen maar ze gaat toch verder, de trap op, een gang door, nog een trap op.
    Een lange gang komt uit op een grote hal met brandende toortsen in houders aan de muren. Op deze hal komen verschillende gangen en een aantal grote deuren uit. Aan één kant is er een galerij met hoge stenen zuilen. Twee wachters verschijnen plotseling uit een poort en verdwijnen weer in een andere. Ze hebben haar niet gezien.
    Renée sluipt van zuil naar zuil. Ze heeft geen idee welke kant ze nu op moet, besluiteloos kijkt ze de hal rond.
    Een deur gaat open en opnieuw verschijnen er wachters. Een draagt een houten vaatje en een ander een schaal waar de damp van afslaat. Die komen vast uit de keuken. Ze wacht tot ze zijn verdwenen en opent dan de deur waar ze uitkwamen. Deze komt uit op een gangetje met aan het eind weer een deur die op een kier staat. Op haar tenen sluipt ze erop af en probeert naar binnen te kijken. Omdat ze niets hoort, duwt ze hem een stukje verder open.
    Boven een vuur hangen grote koperen pannen te dampen. In het midden staat een houten tafel waarop tussen wortelen, uien, prei, bossen peterselie appelen, druiven en een paar grote ronde broden een vers geplukte kip ligt. Boven de tafel hangen meer pannen, messen en ander kookgerei in alle soorten en maten. Tegen de muur staan vaten op houten schragen. Ze ziet niemand en besluit dat ze wel iets te eten durft te pakken. Eén zo’n brood en een paar appels zullen ze zeker niet missen.
    Even aarzelt ze nog, maar dan loopt ze naar de houten tafel. Die is net iets te hoog voor haar, ze heeft een krukje nodig. Ze kijkt om zich heen en staart recht in het glimmende gezicht van een reusachtige kerel met een vuil schort om en een rode doek om zijn hoofd geknoopt.
    ‘Nom di Dju! Wat zullen we nou beleven?’ Hij kijkt haar met grote ogen aan. ‘Waar kom jij zomaar opeens vandaan?’

Geen opmerkingen:

Een reactie posten