dinsdag 24 maart 2020






De prins en de zegelring - afl. 6
Klaas ten Holt




Hoofdstuk 2 (vervolg)


Daar moet Jarik even over nadenken.
    ‘Dat kan helemaal niet,’ zegt hij dan, ‘je bent pas vijf jaar, net als ik.’ Hij veegt zijn pony uit zijn ogen.
    ‘Niet nu meteen natuurlijk. Pas over een hele tijd, als ik vijftien ben, of zo. Mijn vader heeft dat nu eenmaal zo afgesproken.’
    ‘Prins Jarik! Gravin Renée!’ Weer wordt er geroepen.
    Dat gaat mooi niet door, denkt Jarik bij zichzelf. La Roche, de klank ervan heeft ineens iets lugubers gekregen, onheilspellend. ‘Maar met wie moet je dan trouwen als je vijftien bent?’
    ‘Met Willem de la Roche, een Frankische ridder. Hij is twintig jaar ouder dan ik. Mijn vader zegt dat dat niks meer uitmaakt als ik zelf ook groot ben.’
    ‘Maar, ben je op hem verliefd?’
    ‘Natuurlijk niet. Ik heb hem nog nooit gezien, idioot!’
    ‘Dan zeg je toch gewoon dat je het niet wilt?’
    ‘Renée! Jarik! Waar zitten jullie?’ Er wordt nu ook in de tuin naar hen gezocht.
    ‘Dat heb ik ook gezegd, maar het moet.’
    ‘Ze kunnen je toch niet dwingen?’
    ‘Kom vlug, anders zien ze dat we het hek zijn uitgegaan.’ Door het hoge gras sluipen ze naar de ingang van de paleistuin, waar het ze lukt om ongezien binnen te komen.

Jarik gaat met een somber gezicht in een stoel zitten terwijl zijn moeder gekleed wordt voor de lunch. ‘Wat is er Jarik?’ zegt de koningin na een tijdje als ze ziet dat hij daar nog altijd zit. ‘En je pony moet nodig geknipt, je loopt er bij als een schildknaap.’
    ‘Moet ik later trouwen met iemand die jullie voor me uitzoeken?’
    ‘Jazeker,’ zegt ze, ‘we hebben voor jou de dochter van de koning van Denemarken uitgezocht.’
    ‘Maar die is wel veertig jaar ouder dan ik!’
    ‘Is dat zo? Hmmm, eens even zien. Dan misschien de dochter van de eerste minister?’
    ‘Die heeft helemaal geen dochter. Doe niet zo flauw, mama.’
    ‘Lieve Jarik, je vader en ik hebben niemand voor je uitgezocht, en dat gaan we ook niet doen. Jullie mogen alle drie helemaal zelf bepalen met wie je trouwt. Misschien vinden we het niet leuk, maar het is jullie eigen keuze. Wat mij betreft trouw je met dat schattige Normandische gravinnetje.’
    ‘Renée.’
    ‘Ja die. Wat een enige kleinkinderen zullen we dan krijgen. Drie prinsjes met een te lange pony en drie prinsesjes met blonde pijpenkrulletjes. En ondeugend alle zes!’
    ‘Renée moet al met iemand anders trouwen.’
    ‘Wat zeg je nou Jarik?’
    ‘Echt waar, ze heeft het me zelf verteld. Ze moet trouwen met Willem de la Roche, een ridder die wel twintig jaar ouder is. Zodra ze vijftien wordt.’
    ‘Met Willem de la Roche,’ zegt zijn moeder, terwijl haar gezicht betrekt, ‘zo zo.’ Het is even stil in de kamer. ‘Praat daar maar verder met niemand over Jarik. Ik zal het er met de koning over hebben. Ga je nu maar gauw omkleden.’
    Daarna wordt er geluncht en gedineerd, maar door de tafelschikking die elke keer anders is, krijgen Jarik en Renée geen kans om elkaar nog te spreken. En voorlopig komt die kans ook niet meer want de volgende ochtend vertrekt Renée al vroeg met haar ouders naar La Roche. Jarik kan haar nog net een kroon van madeliefjes geven en heel zacht ‘Ik vind je lief’ zeggen. Gravin Renée maakt een kleine buiging, maar kijkt hem niet aan.
    En daar gaan ze. In een kleine koets met maar twee paarden ervoor en een oude en een jonge koetsier op de bok, draven ze het paleishek uit.

maandag 23 maart 2020







De prins en de zegelring - afl. 5

Klaas ten Holt

Hoofdstuk 2 - Waarin we een paar jaar terug gaan in de tijd en prins Jarik en gravin Renée elkaar voor het eerst ontmoeten.

Het is een prachtige lentedag, en prins Jarik, die meestal vroeg op is, verheugt zich op een ochtend alleen in de paleistuin. Jarik is ongeveer een halve kop kleiner dan zijn broer Ivar en iets steviger gebouwd. Hij heeft donkerblond haar dat koper kleurt als de zon er op schijnt en zijn pony is altijd iets te lang. Door een deur aan het eind van een weinig gebruikte gang naast de bijkeukens gaat hij de grote tuin in achter het paleis. Hij loopt intens tevreden langs een paar rozenstruiken waar de dauw nog aan hangt en kijkt om zich heen, maar daar wacht hem een teleurstelling: hij is niet alleen.
    Aan de overkant van het grasveld staat een meisje van een jaar of vijf met prachtige goudblonde pijpenkrullen, een rozerood jurkje met bloemetjes en roze laarsjes met witte stippen aandachtig iets te bestuderen. Ze staat met haar rug naar Jarik toe.
    Dat is die verwaande gravin Renée, denkt Jarik, terwijl hij toch maar op haar afstapt. Graaf Guido en gravin Isabella van Normandië zijn met hun dochter te gast aan het hof in Amsterdam. De vorige avond heeft ze het hele diner lang niets tegen hem gezegd en hem niet aangekeken, terwijl ze recht tegen over elkaar zaten. Jarik had echt van alles geprobeerd om haar aandacht te trekken, maar zonder resultaat.
    ‘Mooie tuin hebben wij hè?’ zegt Jarik, wanneer hij achter haar staat.
    ‘Gaat wel,’ antwoordt het gravinnetje, zonder zich om te draaien. ‘Jij heet Jarik hè?’ Ze had hem natuurlijk allang gezien.
    ‘Ja, en jij Renée toch?’ zegt Jarik. ‘Kom mee, dan laat ik je zien waar je de mooiste bloemen kunt plukken. Bij dat kapelletje daar staan heel mooie blauwe. Ben je bang voor wespen?’
    ‘Nee, natuurlijk niet,’ zegt Renée hooghartig, ‘bij ons in Normandië staan heel veel appelbomen, en in de zomer stikt het dan van de wespen.’
    ‘Mijn broer Ivar is heel erg bang voor wespen.’
‘Als er een wesp komt, moet je gewoon stil blijven staan en niet laten merken dat je bang bent, dan gaat hij vanzelf weer weg. Alleen als je bang bent steken ze.’ weet Renée.
    Er is verder niemand te zien in de tuin, zo vroeg in de ochtend, en dus lopen ze het hek uit, en hollen het kronkelige paadje af naar het kapelletje. Daar bloeien inderdaad prachtige blauwe bloemen.
    ‘Waarom zei je gisteren helemaal niets aan tafel?’ vraagt Jarik.
    ‘O gewoon. Daarom niet.’
    ‘Durf jij over het hekje van het kapelletje te klimmen?’
    ‘Jahoor.’
    Met enige moeite lukt het Jarik er overheen te klimmen. Dat heeft hij nog niet eerder gedaan. Hij stapt voorzichtig op het met onkruid en mos overwoekerde trappetje naar het podium.
    ‘Kom dan,’ roept hij naar Renée zodra hij boven staat.
    ‘Ik heb geen zin.’
    Je durft gewoon niet, denkt Jarik. Hij rent het trappetje weer af. ‘Kom, als je je voet hier zet en mij een hand geeft lukt het wel.’
    ‘Ik kan het heus zelf wel.’
    ‘Natuurlijk kan je het zelf, maar zo gaat het gemakkelijker. Kom!’
    ‘Mijn kleren worden helemaal vies.’
    ‘Welnee, kom nou.’
    Renée zet haar voet waar Jarik haar wijst en zo lukt het inderdaad. Even later staan ze allebei op het podium van het vervallen kapelletje.
    ‘Hier komt nooit iemand,’ zegt Jarik, ‘dit is onze geheime plek.’ Ze zwijgen een tijdje, terwijl ze met hun rug tegen de balustrade op de vermolmde vloer van het podium zitten. Een bleek zonnetje probeert haar stralen op hen uit.
    ‘Hoe lang blijven jullie eigenlijk?’ vraagt Jarik.
    ‘Ik weet het niet. We gaan ook nog naar La Roche.’
    ‘La Roche,’ zegt Jarik, ‘wat is dat?’ Een vlinder die al een tijdje nieuwsgierig om hen heen fladdert, landt op Jariks schouder en vouwt zijn vleugels dicht.
    ‘Niets,’ zegt Renée. ‘Kom, we gingen toch bloemen plukken?’ Ze trekt Jarik mee de trap af. ‘Laten we een hele grote bos van die blauwe plukken.’
    ‘Wat is La Roche?’
    ‘Help je me weer over het hek?’
    Ze klimmen er overheen en staan in het hoge gras dat hier in geen jaren meer gemaaid is. Bijen en wespen gaan van bloem tot bloem, een libelle snort traag voorbij. Renée is inderdaad niet bang en samen plukken ze een grote bos blauwe bloemen.
    ‘Hier, voor jou,’ zegt Jarik.
    ‘Wat is dat?’
    ‘Voor in je haar.’ Hij geeft haar een sierlijk bewerkte zilveren speld die hij uit zijn zak haalt.
    ‘Heb je die van je moeder gepikt?’
    Jarik krijgt een kleur. ‘Niet, die heb ik gevonden.’
    ‘Dat is lief van je, Jarik.’
    ‘Je mag hem thuis pas op doen. Dan weet ik dat je er aan denkt, aan onze geheime plek.’
    ‘Zullen we de bloemen aan je moeder geven?’
    ‘Eerst moet je me iets vertellen.’
    ‘Gravin Renée! Prins Jarik! Waar zitten jullie?’ Er wordt geroepen uit het raam van de bijkeuken.
    ‘We moeten terug.’
    ‘Nee, nog niet,’ zegt Jarik.
    ‘Ik vertel het je wel een andere keer.’
    ‘Doe niet zo flauw, ik vertel het aan niemand door. Ik heb jou toch ook mijn geheime plek laten zien.’
    ‘Je was er zelf ook nog niet eerder geweest.’
    ‘Dat is waar,’ zegt Jarik, ‘maar ik zweer dat ik er met niemand anders naar toe zal gaan.’
    ‘La Roche is geen geheim, La Roche is een kasteel.’
    ‘Gewoon een kasteel van iemand waar jullie op bezoek gaan,’ zegt Jarik een beetje teleurgesteld.
    ‘Ja, gewoon een kasteel van iemand waar we op bezoek gaan,’ antwoordt Renée fel, ‘alleen moet ik wel met die iemand trouwen!’

zondag 22 maart 2020

    




De prins en de zegelring - afl. 4
Klaas ten holt


Hoofdstuk 1 (vervolg)

‘O Ivar!’ zei de koning toen ontroerd.
    ‘Ik ga wel even op de gang staan,’ bood de minister aan met een brok in de keel.
    ‘Misschien wilt u mijn vrouw de koningin dan meteen laten roepen?’ vroeg de koning. De minister haastte zich de kamer uit. De koning bekeek zijn zoon met een mengeling van trots en ontroering. ‘Je bent ons allemaal te slim af geweest, Ivar, en ik schaam me dat ik aan je heb getwijfeld. Ik denk dat je een hele goeie beslissing hebt genomen. Je broer Jarik zal natuurlijk een hele goeie en rechtvaardige koning zijn. Ik denk, ik denk, ach, ik weet het niet. Ben je echt zeker van je beslissing?’
    ‘Héél zeker papa.’
    ‘Je hebt ons altijd verbaasd en dat zul je ook altijd wel blijven doen. Ik denk dat je heel goed weet wat je doet. Misschien sta jij wel veel steviger met je beide benen op de grond dan wij allemaal bij elkaar.’
    Op dat moment kwam de koningin binnen die het nieuws al van de minister had gehoord. ‘O jongetje toch!’ zei ze terwijl ze Ivar in haar armen nam.
  
Dat weekeinde gingen de koning en de koningin, de prinsen Ivar en Jarik en prinses Hendrikje naar hun buiten in Bakkum, om er even twee dagen helemaal uit te zijn. Daarna werd de overdracht van de aanspraak op de troon officieel bekend gemaakt en daarmee was de kous af. Prins Jarik nam de titel van kroonprins over van zijn broer, en zou later in zijn plaats koning worden. Bovendien zouden ze in de praktijk toch altijd samen overleggen. Behalve broers waren ze namelijk ook elkaars beste vrienden. Niet dat ze nooit ruzie maakten - dat gebeurde elke dag wel een keer - maar als het er op aan kwam steunden ze elkaar door dik en dun.

Toen alles geregeld was en alle formulieren ingevuld en ondertekend waren, kondigde Ivar aan dat hij op reis ging. Hij wilde een tijdje weg van het hof om eens andere lucht in te ademen en nieuwe ervaringen op te doen.
    ‘Zul je schrijven?’ vroeg de koningin.
    ‘Natuurlijk schrijf ik,’ zei Ivar, ‘en maak je nou maar niet ongerust, ik kan heel goed op mezelf passen.’
    ‘Ik zal je missen,’ zei Jarik ernstig.
    ‘Ik jou ook,’ antwoordde Ivar. Hij kuste ze allemaal en omarmde zijn kleine zusje stevig.
    ‘Je komt wel terug hè?’ zei de prinses nog. ‘Anders kom ik je halen.’
    ‘Natuurlijk kom ik terug.’
    Voor alle zekerheid drukte zijn vader hem bij het afscheid een beurs met wat goudstukken in handen die hij goed in zijn binnenzak wegstopte voor gebruik in noodgevallen. Onderweg voorzag hij in zijn levensonderhoud door op zijn viool te spelen. En zo is hij uiteindelijk in een klein dorpje in de bergen van Ligurië terecht gekomen. Hij heeft veel moois gezien onderweg, maar dit overtreft al het andere.

Die ochtend hebben ze met het hele dorp olijven geplukt en de oogst is overvloedig en iedereen is in een opperbeste stemming. Tijdens het plukken hebben ze, staande op houten ladders tegen de stammen van de olijfbomen, liederen gezongen waarvan Ivar de woorden niet kon verstaan, maar die zó droevig en vol verlangen klonken, terwijl de melodie uitwaaierde over de boomgaard, dat hij dacht dat hij hier wel altijd zou willen blijven. Alles was hier zo volmaakt in harmonie; geen gekonkel, jaloezie of ingewikkelde voorschriften zoals aan het hof, maar hartelijke en eenvoudige mensen, die alles wat ze nodig hadden zelf maakten of verbouwden en de rest op de markt verkochten.
    Elke middag, als het werk gedaan is, pakt Ivar zijn viool uit de koffer, smeert snel wat hars aan de haren van zijn strijkstok en speelt dan voor de verzamelde dorpelingen op het pleintje tegenover de kerk. Wat hij speelt is niet van deze wereld; het is muziek waarvan je zou willen dat ze bestond. Soms zijn het liedjes of melodieën die hij ergens heeft opgevangen of die hij gewoon kent, maar meestal verzint hij ter plekke wat hij speelt. Dat laatste doet hij eigenlijk het liefst. Hij speelt al zó lang dat zijn viool een soort verlengstuk van hemzelf is geworden; een deel van zijn lichaam dat hij in een klein koffertje overal met zich meedraagt.
    Ook die bewuste middag staat hij klaar om te spelen. In zijn hoofd kan hij de muziek al horen: woest, opzwepend en vol verlangen. Hij zet in… maar dan is er opeens een stemmetje in zijn hoofd, een stemmetje dat van heel ver lijkt te komen. Het zegt hem dat hij zo snel mogelijk terug naar huis moet. Er is iets met zijn jongere broer, zijn broer Jarik is in groot gevaar, net nu hij denkt eindelijk zijn bestemming gevonden te hebben. Maar het stemmetje laat zich niet negeren, het maant hem te handelen. Ik moet mijn broertje helpen! Een grote onrust begint zich van Ivar meester te maken.
    Eerst probeert hij zichzelf nog gerust te stellen. Wat zou er nou met Jarik kunnen zijn? Jarik die altijd en overal vrienden maakt, ieders lieveling aan het hof? En toch weet hij het heel zeker: hij moet terug naar huis, en wel meteen, er is geen tijd te verliezen.
    Op het pleintje hebben ze nu ook in de gaten dat er iets met Ivar is. Ze kijken hem bezorgd aan. Met handen en voeten legt hij uit dat hij de volgende morgen zal vertrekken. Dat hij terug naar huis moet. Dat het een zaak van leven en dood is. Ze begrijpen het niet helemaal, maar omdat hij zo stellig is proberen ze hem niet tot andere gedachten te brengen.

    ‘s Avonds gaat hij vroeg slapen, want hij wil voor dag en dauw op pad zijn. Hij krijgt brood, kaas, worst en wijn mee, genoeg te eten en te drinken voor de eerste dagen. Met pijn in het hart neemt hij afscheid van het bergdorpje waar hij zo hartelijk is ontvangen, en waar hij zulke onbezorgde weken heeft doorgebracht. Hij heeft nog een lange reis voor de boeg, maar nu komt zijn beurs met goudstukken goed van pas. Hiermee kan hij zich een paard aanschaffen, en onderweg in herbergen overnachten.
    Overal vraagt hij naar nieuws uit Amsterdam, maar niemand kan hem iets vertellen. Pas als hij nog maar twee dagreizen van huis is verwijderd, worden zijn angstige voorgevoelens bevestigd. De kroonprins is spoorloos verdwenen. Enige tijd geleden is deze vertrokken naar Normandië om zijn jeugdliefde gravin Renée een aanzoek te doen. Hij is daar nog wel aangekomen, maar tijdens een feestelijke jachtpartij ter ere van de verloving zijn hij en de gravin en een gedeelte van het gezelschap spoorloos verdwenen. Er zijn geruchten over een hinderlaag en een ontvoering, maar niemand weet er het fijne van.
    Ivar wil nu alleen nog maar zo snel mogelijk thuis zijn. Laat in de middag van de tweede dag ziet hij in de verte de stadsmuur en de torens van het koninklijk paleis. Hij stormt de poort door waar de schildwachten nog net opzij kunnen springen. De koning en de koningin, die net aan tafel wilden gaan, kunnen hun tranen niet bedwingen wanneer Ivar plotseling voor ze staat.
    ‘Heb je het al gehoord?’ zegt de koning.
    ‘Ja papa, daarom ben ik teruggekomen. Ik wist gewoon dat er iets met Jarik was.’
    ‘Heb je al gegeten?’ vraagt de koningin. En dan wordt er eerst gegeten, want rouw en verdriet zijn één ding, maar niet op een lege maag.

zaterdag 21 maart 2020





De prins en de zegelring - afl. 3

Klaas ten Holt

Hoofdstuk 1 - Waarin we kennismaken met prins Ivar.

Op een dorpspleintje in Ligurië, in wat wij tegenwoordig het noorden van Italië noemen, staat een jongen van een jaar of vijftien op de trap van een kleine tufstenen kerk de strijkstok van zijn viool met hars in te smeren. Het is een prachtige dag. Op een lange houten tafel staan wijn, brood, olijven, olie, zout en water. Er wordt gelachen en gepraat. Er hangt een overweldigende voldane loomheid in de lucht. Hij zet de eerste tonen in, maar tot zijn verbazing is wat er klinkt helemaal niet wat hij zich had voorgenomen te spelen. Het is één lange, klagende melodie, met dalende glissandi en trillers, en schrille dubbelklanken, die steeds terugkeert naar een al maar somberder klinkende grondtoon op de laagste snaar van zijn viool.
    De gesprekken op het pleintje verstommen. De jongen kan niet meer verder spelen. Hij laat zijn viool zakken en kijkt vertwijfeld naar de gezichten van de mensen om hem heen.

Prins Ivar is nu al ruim twee jaar van huis weg. Op reis zonder doel of bestemming, weg van het drukke Amsterdamse hof, waar iedereen altijd iets van hem wil. Hij is de oudste van drie en daarom was hij de kroonprins. Hij heeft lang vol rood haar, blauwe ogen die je nooit aan lijken te kijken en een spierwitte huid.
    Hij is verlegen, althans, soms. Zonder dat hij zich daar speciaal van bewust is negeert hij bepaalde mensen volkomen en is hij tegen anderen juist heel open. Als klein jongetje had hij dat al, dat hij tegen bepaalde mensen niet praatte, en ook geen antwoord gaf als die hem wat vroegen. Hij deed het gewoon niet, hij wist zelf ook niet waarom.
    Ivar kon ook wel eens achteloos opmerken dat er die dag iets vervelends zou gebeuren, of juist iets heel leuks, of dat er over drie dagen iemand op bezoek zou komen, en bijna altijd gebeurde dat dan echt. Dat was anderen ook opgevallen, dat hij daar een speciaal talent voor had, waar je maar beter rekening mee kon houden, zelfs als het heel onwaarschijnlijk leek.
    Ivar bracht graag veel tijd alleen door, en kon bijvoorbeeld uren in een stoel bij een raam, uitziend over de tuinen rond het paleis, daar gewoon maar zitten kijken. In gedachten was hij dan heel ver weg, heel ergens anders, denkend zonder te denken, los van zijn omgeving, los van zichzelf. Het was alsof hij de wereld en de mensen van een afstandje bekeek, en dan een beetje moest lachen om al die mensen, om hun haast en hun zorgen. Soms nam hij dan nog meer afstand en dacht hij helemaal nergens meer aan, was hij alleen nog Ivar, alsof dat het enige was wat bestond.
    En daarom noemden de mensen hem een dromer. Alsof dat dromen van hem iets verkeerds was, iets slechts. Alsof hij niet met zijn twee benen stevig op de grond zou staan. En dat moest natuurlijk wel als hij later koning zou worden, want een koning behoorde nou eenmaal stevig met beide benen op de grond te staan, daar was iedereen het wel over eens. En omdat iedereen daar zo’n uitgesproken mening over had, en iedereen kennelijk ook precies wist wat een koning wél en niet moest kunnen, en waar een kroonprins allemaal wel of niet aan moest voldoen, en omdat Ivar daar helemaal niet aan voldeed, was er toch wel enige twijfel gerezen of hij nou wel de meest geschikte kandidaat was voor de troonopvolging. En toen hij later nog andere eigenaardigheden ontwikkelde, zoals een talent voor vioolspelen - wie heeft er ooit gehoord van een koning die viool speelt? - toen begon men toch wel een beetje ongerust te worden.
    Uiteindelijk begonnen ook de ministers te morren: een koning die een dromer was, dat kon natuurlijk niet. Een koning diende met beide benen op de grond te staan. Er moest met Ivars ouders gesproken worden. En er moest met Ivar zelf gesproken worden. De ministers hadden vergaderd en de oudste onder hen kreeg opdracht om de ‘bezorgdheid aangaande de troonopvolging en de mogelijke ongeschiktheid daarvoor van de kroonprins’ aan de koning over te brengen.
    Het was niet dat de minister bang was dat het hem zijn baan zou kosten, maar hij vond het toch een vervelende klus, vooral omdat hij persoonlijk erg gesteld was op Ivar, en ook op de koning en de koningin. Hij vond het vervelend om slecht nieuws te brengen, te meer daar het verder de laatste tijd juist zo goed ging met het land. Maar goed, er was over vergaderd, en nu moest er aan de koning gerapporteerd worden.

‘Goedemorgen excellentie,’ klonk het vrolijk achter de minister. De minister was net de gang ingeslagen die uitkwam op de werkkamer van de koning. Het was Ivar die hem inhaalde.
    ‘G-goedemorgen jonge prins.’ Hij verschoot van kleur toen hij zag wie hem achterop was gekomen.
    ‘Ook op weg naar de koning? Dan gaan we samen.’
    De minister klopte op de deur en liet de prins voorgaan.
    ‘Goedemorgen minister, prins Ivar,’ zei de koning, terwijl hij ze wees waar ze moesten gaan zitten. Het ging allemaal een beetje officieel, maar het was dan ook zijn werkkamer.
    ‘Wie mag ik als eerste het woord geven?’ vroeg de koning.
    ‘Laat de jonge prins maar even eerst,’ zei de minister. ‘Ik weet niet of het iets persoonlijks is, maar anders wil ik wel even op de gang wachten hoor,’ voegde hij er nog aan toe.
    ‘Nee, nee,’ zei prins Ivar, ‘wat ik te zeggen heb gaat mijn vader aan, maar u ook, en eigenlijk het hele volk.’ En wat er toen gebeurde had niemand verwacht.
    ‘Papa,’ zei Ivar vastbesloten, ‘volgens mij zou het voor iedereen beter zijn als Jarik jou straks opvolgde als koning. Die kan dat veel beter dan ik, en bovendien heb ik andere plannen.’
    Het was even stil in de werkkamer van de koning.
    ‘Ivar,’ zei de koning.
    ‘Jonge prins,’ zei de minister.
    ‘Maar Ivar,’ zei de koning verbaasd, ‘wat voor andere plannen dan?’
    ‘O, ik wil wel eens wat van de wereld zien, en ik wil viool spelen, en er zijn nog zoveel dingen waar ik rustig over na wil denken. En bovendien moet een koning met z’n beide benen op de grond staan, die mag geen dromer zijn zoals ik.’
    ‘Maar weet je wel wat je zegt?’ zei de koning, ‘Jij bent de oudste en de eerstgeborene en daarmee de kroonprins. Dat is niet iets om grapjes over te maken.’
    ‘Pap,’ zei Ivar, ‘laten we er nou geen doekjes om winden. Niemand hier aan het hof is gelukkig met de gedachte dat ik straks koning zal zijn. De ministers zijn bezorgd, en het volk mort. Ik denk dat het voor de rust aan het hof en in het hele land beter is als ik afstand doe van mijn rechten op de troon, en die aan Jarik overdraag. En bovendien,’ en dit laatste zei Ivar met een vreemde, licht afwezige blik in zijn ogen, ‘niemand weet wat de de toekomst brengen zal. Wie er straks in jouw plaats de troon zal bestijgen valt nog maar te bezien. En bovendien blijft u zelf nog jaren koning, want eerlijk is eerlijk, het gaat de laatste tijd juist hartstikke goed met het land.’
    ‘Dat is waar,’ beaamde de minister.

vrijdag 20 maart 2020







De prins en de zegelring - afl. 2

Klaas ten Holt

Proloog (vervolg)

 

Graaf Guido probeert een paar stappen te doen en merkt dat het wel weer gaat. Hoewel hij duizelig is en misselijk, voelt hij zijn krachten terugkeren. Hij zal met zijn mannen levend het dal uitkomen en veilig terugkeren naar Normandië. En hij zal ze belonen voor hun trouw, ze hadden hem net zo goed hier kunnen laten liggen om hun eigen hachje te redden.
    Langs de gladde oever van de beek klimmen ze voorzichtig het ravijn uit. Wanneer ze eenmaal boven staan, kunnen ze het hele dal overzien. Zo ver het oog reikt, liggen dode en gewonde soldaten in het met bloed, modder en platgetrapte planten en struiken bedekte dal. Pijlschachten, speren en de gevesten van zwaarden steken omhoog als stille vingerwijzingen naar de oorzaak van al die liggende figuren. Groepjes Frankische soldaten lopen tussen de gewonden op het slagveld. Eéntje prikt met zijn zwaard om te kijken of iemand nog reageert; als dat zo is snijdt hij hem vakkundig de keel door, terwijl de tweede kettingen, ringen en andere sierraden of waardevolle spullen verzamelt en in een grote zak doet. Hier wordt het loon van de overwinnaars bijeengeroofd.
    Guido realiseert zich dat hij en zijn drie metgezellen de enigen van het leger van de koning zijn die nog over zijn. Nu moeten ze van het invallende duister gebruik maken om ongezien weg te komen. Hij maakt zich weinig illusies over wat er met hen zal gebeuren als ze ontdekt worden. Ze gaan dus omzichtig van steen tot steen en van bosje tot bosje. Ze proberen bovenaan de helling te blijven, waar ze iets minder in het zicht lopen dan beneden in het dal. Als ze maar eerst het dal uit komen, weg van het slagveld.
    ‘Halt! Sta!’ roept iemand achter hen. Zo’n anderhalve meter hoger tekenen zich de silhouetten van vier mannen met getrokken zwaarden af tegen de donkerblauwe hemel. Guido en zijn metgezellen trekken ook hun zwaard.
    ‘Neer die zwaarden!’ Vanachter een rotsblok komen nog meer soldaten te voorschijn. Een grote rossige vent met een woeste snor en baard, in volle wapenrusting en gezeten op een snuivend en stomend paard komt naderbij. ‘Kijk aan, het leger van de koning,’ zegt hij spottend.
    ‘Kniel voor Willem de la Roche, overwinnaar van het leger van de koning, onze aanvoerder en de dapperste aller Franken!’
    ‘Deze slag heb je misschien gewonnen, maar koning Lodewijk is nog lang niet verslagen,’ antwoordt Guido. Meteen wordt hem het zwaard op de keel gezet.
    ‘Zwijg, hond,’ sist een soldaat hem toe, ‘of het zullen je laatste woorden zijn.’
    ‘Voor ik je kop van je romp laat scheiden zou ik graag vernemen met wie ik het genoegen heb,’ zegt Willem met een grijns vanaf zijn paard.
    ‘Ik ben Guido, graaf van Normandië. Spaar het leven van mijn mannen. Laat ze gaan.’
    Nu begint Willem luid te lachen. Onwillekeurig voelt Guido aan het zakje met de haarlok van zijn dochter om zijn hals.
    ‘Wat heb je daar om je nek hangen, graafje?’ zegt Willem nieuwsgierig. ‘Een volle beurs soms?’ Voor Guido het weet trekt een van Willems mannen het zakje los en werpt het zijn heer toe.
    ‘Bah! Een haarlok,’ zegt hij teleurgesteld. ‘Van je liefje zeker.’
    ‘Geef terug, schoft!’ roept Guido woedend. ‘Het is het haar van mijn dochter.
    ‘Van zijn dochtertje,’ schampert Willem. ‘Een plukje haar in een zakje, hahaha!’
    ‘Volgende maand wordt ze twee,’ mompelt Guido, ‘en nog vóór haar verjaardag zal ze al een wees zijn.’
    ‘Hahaha,’ klinkt het hoog vanaf het paard, ‘wat een zielig verhaal: een dochtertje, en straks ook nog een weesje. Mijn hart breekt. En wat een loyaliteit naar je vrienden, ik zag meteen al dat je geen gewoon soldaat was met dat belachelijke schild en die speelgoeddegen. Een sierschermer op oorlogspad. Graaf Guido van Normandië, hihihi!’
    Zijn mannen lachen schaapachtig met hem mee.
    ‘Heb je me verder nog wat te bieden, graafje van me?’
    ‘Een paar goudstukken. Die kun je krijgen. Meer heb ik niet op zak,’ antwoordt Guido koeltjes.
    ‘Wat jammer nou, Normandiër, ik zou je graag nog wat meer afnemen. Je graafschapje bijvoorbeeld. Zelf heb ik alleen maar een lelijk kasteel met een klein stadje en wat land er omheen.’ Willem verzinkt in gepeins. Als ik graaf van Normandië zou zijn, zou ik meteen ook een stuk sterker tegenover de koning staan. Deze slag heb ik gewonnen, maar of Lodewijk het er nu verder ook bij laat zitten… ‘Eens kijken,’ zegt hij na een tijdje, ‘hoe heet dat dochtertje van je eigenlijk?’
    ‘Renée. Ze heet gravin Renée, als je het weten wilt.’
    ‘Renée zeg je, hm.’ Een valse grijns verschijnt op zijn gezicht. ‘Misschien spaar ik je toch wel het leven.’
    ‘Ik zal je goed betalen,’ zegt Guido, ‘als je mijn mannen...’
    ‘Ja, ja,’ onderbreekt Willem hem, ‘je makkers hè?’
    ‘Ik geef je mijn woord van eer. Duizend gouden dukaten kun je krijgen als je hun levens spaart.’ Niet te hoog inzetten, denkt Guido bij zichzelf.
    ‘Duizend dukaten?’ Willem lacht hardop. ‘Nee, nee graaf Guido van Normandië, ik heb iets heel anders in gedachten.’
    ‘Noem je prijs dan, Willem de la Roche!’ zegt Guido zelfverzekerd.
    ‘Het is niet je geld dat ik wil. Ik wil alles. Alles wat van jou is wil ik hebben. En daarom moet je me je dochter geven. Ik wil haar hand; jouw graafschap zal mijn bruidsschat zijn!’
    ‘Wat zeg je? Dat kan niet! Zij is nog geen twee jaar oud!’ Guido voelt de grond onder zijn voeten wegzinken. Zijn hoofd begint weer te bonken.
    ‘Ik hoef haar nu ook nog niet. Als ze vijftien is, dan wil ik haar.’
    ‘Lang leve onze Willem, overwinnaar van het leger van de koning, graaf van Normandië!’ roept één van zijn soldaten, waarop ze allemaal beginnen te joelen.
    ‘Nooit!’ roept Guido, ‘dat nooit!’ maar niemand hoort hem.
    ‘Ja, zo wil ik het,’ grijnst Willem. ‘Jij voedt haar voor me op, en op haar vijftiende verjaardag is ze voor mij. Wees streng, leer haar gehoorzaamheid. En leer haar een instrument bespelen. Luit of zo, dat lijkt me wel wat: een mooie vrouw die muziek maakt terwijl ik eet en drink, haha! En denk erom: geen streken, want daar hou ik niet van.’
    ‘Schoft!’ roept Guido, ‘Ploert! Nooit zul je haar bezitten. Maar laat mijn mannen gaan, die hebben hier niets mee te maken. Dit gaat alleen tussen ons.’
    ‘Hahaha,’ Willem heeft het grootste plezier boven op zijn paard. ‘Niks hoor, er wordt niet onderhandeld. Als ik je dochtertje niet krijg, liggen hier straks vier lelijke koppen zonder lichaam in de modder.’ Dreigend heffen zijn mannen het zwaard.
    ‘Willen de heren nog even overleggen?’ voegt hij er poeslief aan toe, ‘ik heb nog wel een minuutje hoor, en ik vermaak me hier uitstekend. De hele dag al trouwens.’
    De oudste van Guido’s mannen doet nu een stap naar voren.
    ‘Heer Willem,’ zegt hij ernstig, ‘neem onze drie levens, maar laat onze heer gaan. Wij zijn nog ongetrouwd en zonder kinderen. Ons zal niemand missen. Van het leven van graaf Guido zijn velen afhankelijk. Vergeet uw trouwplannen. Als u groter wilt gaan wonen, vecht er dan voor als een man.’
‘Hahaha! Bravo! Bravo! Dapper gesproken, vriendje. Mag ik nog iemand anders het woord geven?’
    ‘Laat mijn kameraden gaan, neem alleen mijn leven,’ zegt Guido somber.
    ‘Helaas, helaas, de tijd is om, er moet nu gekozen worden. Dat is toch niet zo moeilijk? Vier levens in ruil voor één, dat niet eens genomen wordt.’
    ‘Alleen het mijne.’
    ‘Nee. Vier levens of vier lichamen. Kies!’ Willem en zijn mannen heffen de zwaarden.
    ‘Goed dan, ik zwicht.’ Guido zakt door zijn knieën in de modder en laat zijn hoofd hangen.
    ‘Zo heb ik twee keer overwonnen vandaag, en de avond is nog niet voorbij. Ik zou jullie graag uitnodigen voor het feest dat wij straks gaan vieren, maar jullie zullen wel geen tijd hebben?’ Willem maakt zich op om weg te rijden, maar bedenkt zich. ‘In zuigelingen ben ik niet geïnteresseerd; als ze vijf wordt kom je haar laten zien op mijn kasteel, dan mag je met je bloed op een stuk papier schrijven wat wij hier vandaag hebben afgesproken. Mijn mannen zijn getuigen. En wie weet wat de toekomst nog brengen zal? Misschien komt er wel een kroonprins naar haar handje dingen. In dat geval zal ik mij natuurlijk terugtrekken. Dat kost je dan wel duizend gouden dukaten, graaf Guido van Normandië. Een kroonprins, vind er een en je bent van me af.’ 

donderdag 19 maart 2020

 

 

De prins en de zegelring - afl. 1
Klaas ten Holt

 

Proloog


Het is heel vroeg in de ochtend. De zon is nog niet op en er hangt een een dikke nevel die vrijwel het hele dal aan het zicht onttrekt. Het ijzelt een beetje. Een soldaat, die net zijn tent is uitgekomen, blaast in zijn handen om ze te warmen. Er wordt gefluisterd in het legerkamp en op gedempte toon hier en daar een bevel gegeven. Op het vuur dat nog smeult van de vorige avond staat een grote ketel te dampen.
    Zodra de zon haar eerste stralen vertoont, zal de aanval worden ingezet op het vijandelijke kamp aan de overkant van het dal. Zesduizend soldaten die vechten voor koning Lodewijk tegen nog geen vijftienhonderd opstandelingen uit La Roche. Dat is geen veldslag, dat is een verzetje, zeggen ze in het legerkamp. Daar vechten soldaten uit heel Frankrijk samen onder één vlag. Lodewijk is niet populair, maar hij is nou eenmaal de koning.
    Ook uit Normandië zijn soldaten gestuurd onder aanvoering van graaf Guido. Hij houdt helemaal niet van oorlogvoeren of van vechten, maar zijn vrouw heeft hem overgehaald toch te gaan: ‘Als jullie winnen - en en natuurlijk winnen jullie - zal Lodewijk je goed belonen: geld, misschien wat land erbij, dat kan nooit kwaad. En zo kom je er ook nog eens uit, leer je nieuwe mensen kennen, kun je een beetje netwerken, doe het nou maar gewoon. Al was het maar voor de lichaamsbeweging.’
    ‘Maar lieverd, ik heb een hekel aan vechten, en ik ben doodsbang voor van die grote getatoeëerde kerels met snorren en oorringen,’ had graaf Guido tegengesputterd.
    ‘Wat een onzin, je hoeft toch niet vooraan te gaan staan? Als je je gezicht maar laat zien! En ik wil ook wel eens een paar avonden voor mezelf hebben.’
    ‘En als er toch iets met me gebeurt? Straks zie ik ons lieve kleine meisje nooit meer.’ Zijn vrouw wilde er echter niet van horen. En nu staat hij daar in de mist in een dal ergens in Frankrijk - voor zijn gevoel is het midden in de nacht - met in zijn hand een beker vol hete drab die voor ontbijt moet doorgaan. Hij heeft helemaal geen zin in deze oorlog, en voor het eten hoef je het ook al niet te doen. In een klein zakje aan een veter om zijn hals bewaart hij een haarlok van zijn dochtertje, gravin Renée, hij voelt er even aan.
    De sfeer in het kamp is goed. Niemand twijfelt aan de uitkomst van de strijd: ze gaan die opstandelingen een lesje leren. Gisteren is er nog een brief gekomen van koning Lodewijk om ze succes te wensen. Hij kon er vandaag zelf helaas niet bij zijn vanwege dringende verplichtingen, maar wilde toch graag even iets van zich laten horen. Het ziet er niet naar uit dat de mist snel zal optrekken. Graaf Guido denkt aan zijn dochtertje dat nu nog in haar ledikantje ligt, omringd door haar lievelingspoppen en beesten. Hij wilde dat hij thuis was gebleven. Nieuwe vrienden heeft hij niet gemaakt. Hij heeft eerder het gevoel dat ze hem achter zijn rug allemaal een beetje uitlachen hier in het kamp. En die overwinning zullen ze ook zonder hem wel behalen.
    Het moest eigenlijk een verrassingsaanval worden, heel vroeg in de ochtend. In stilte zou het leger zich in slagorde opstellen en bij de eerste zonnestralen de vijand bestormen. Daar lijken de soldaten zich echter weinig van aan te trekken. Er wordt gelachen, gevloekt, dan weer met een luid: ‘Sssssst!’ om stilte gevraagd en opnieuw gelachen.
    De buit hebben ze in gedachte al verdeeld, de strijd al gestreden. Guido is er niet helemaal gerust op, maar ja, ze zullen wel weten wat ze doen.
    En dan is het bijna zo ver. Een luitenant te paard wijst iedereen zijn plaats in de slagorde. Graaf Guido en zijn honderd meegebrachte boeren worden in de linkerflank ondergebracht, een beetje in de achterhoede, dan kunnen ze niemand in de weg lopen.
    De luitenant legt uit wat de bedoeling is: ze zullen eerst zo stil mogelijk optrekken, wat verder het dal in, tot ze de vijand op honderd meter zijn genaderd. Dan zullen ze daar wachten op de eerste zonnestralen, om bij het steken van de trompet de vijand te bestormen. Deze zal zich vermoedelijk snel overgeven vanwege de verassing en de overmacht. Die avond zal het feest zijn in het kamp van Lodewijk.
    Op zijn teken marcheert het leger zachtjes een stuk het dal in. Daar is de mist nog dichter. De luitenant is weer uit het zicht verdwenen en Guido hoopt maar dat de soldaten naast hem goed opgelet hebben en weten wat de bedoeling is. Hij heeft het koud en krijgt steeds meer spijt dat hij zich door zijn vrouw heeft laten ompraten. Hij is hier ook helemaal niet op gekleed. Aan zijn riem hangt een koperen sierdegen die thuis altijd boven de haard heeft gehangen, en zijn sierschild met familiewapen ziet er ook niet al te stevig uit. Hij voelt zich slecht op zijn gemak tussen al die woeste kerels om hem heen.
    Met een gedempt ‘Halt!’ komt het leger tot stilstand. Dan gebeurt er een poosje helemaal niets. Er wordt niet meer gelachen, gepraat of zelfs maar gefluisterd. Iedereen houdt zich doodstil en wacht op het signaal voor de aanval. Guido denkt aan zijn honderd boeren-soldaten en hun gezinnen thuis in Normandië. Hij hoopt maar dat ze allemaal veilig en ongedeerd uit de strijd zullen komen. De eerste vogels beginnen al te kwetteren. Nóg komt de zon niet op. Hij voelt zijn hart in zijn keel bonzen, draait zich om naar zijn mannen achter hem om ze bemoedigend toe te knikken, maar de mist is te dicht. Hij kijkt maar weer voor zich uit, het signaal zal zo wel klinken.
    Een onnatuurlijke stilte ligt over het dal, zo’n beetje als bij de jaarlijkse dodenherdenking. Nog heel even is iedereen zijn eigen zelf met zijn eigen gedachten om straks te versmelten tot één joelende oorlogsmachine die zich op de vijand zal storten.

En daar klinkt de trompet! Door de mist heeft Guido de eerste zonnestralen niet eens gezien. ‘Ten aanval!’ hoort hij iemand roepen, en meteen daarna klinkt er gekrijs en gejoel in de voorhoede. Maar heel anders dan hij het zich voorgesteld had. Dit is geen gejuich, dit zijn kreten van pijn en van afschuw. Hij heeft geen idee wat er aan de hand is. Om hem heen dringt iedereen naar voren. Hij moet uitkijken niet onder de voet gelopen te worden en laat zich maar meevoeren door de meute.
    Naast hem zakt een soldaat dodelijk door een pijl getroffen in elkaar. Het is onmogelijk te zien waar die vandaan is gekomen. Schilden gaan omhoog als dekking. Meer pijlen volgen. Een dichte massa soldaten golft naar links en naar rechts over het modderige en slecht begaanbare terrein. Wie onderuit gaat, heeft geen schijn van kans om nog overeind te komen en wordt meteen onder de voet gelopen door zijn eigen kameraden.
    Guido’s enige zorg is nu zijn evenwicht niet te verliezen, en zo goed mogelijk mee te varen op de algemene koers. Sommigen lijken het leuk te vinden, schateren het uit of brullen drink- of zeemansliederen, anderen kijken verwilderd om zich heen alsof ze totaal in paniek zijn. Hier en daar zakken er spontaan in elkaar alsof hun benen plotseling van rubber zijn geworden.
    Kalm blijven, denkt Guido. Niet in paniek raken. Dat is mijn enige kans.
Ergens ver weg klinkt weer een trompetsignaal gevolgd door luid gejoel. Is dat het leger van de koning of zijn het de opstandelingen? Waar Guido zich bevindt, maakt dat eigenlijk niet veel uit. Hij laat zich maar meeslepen in de heen en weer deinende soldatenbrei.
    De mist is nog dikker geworden en het miezert nu ook een beetje. De kou voelt hij niet meer. Van tijd tot tijd daalt er een regen van pijlen op hen neer, soms ook brandende, die een jankend geluid maken voor ze inslaan. ‘Dekking!' wordt er dan geroepen en dan gaan de schilden omhoog. Na zo’n aanval is er even wat meer ruimte voor iedereen. Zijn ze aan de winnende hand? Niet te zeggen. Guido vertrouwt er maar op. Het moet ook bijna wel, ze zijn met vier keer zoveel als de vijand. Een overmacht.

Na verloop van tijd begint de meute iets uit te dunnen. Guido merkt dat hij wat meer bewegingsruimte heeft. Hij kijkt om zich heen of hij zijn mannen ziet, maar hij herkent niemand. De dichte mist helpt ook al niet mee. Het gaat nu langzaam heuvelopwaarts, ze hebben waarschijnlijk de overkant van het dal bereikt. Hij is niet bang meer, hij weet het zeker: hij zal overleven, hij zal zijn kleine meisje terugzien! Het is alsof hij van bovenaf op het hele gebeuren neerkijkt. Hij is hier met een reden. Het lot wil iets van hem, maar wát precies is hem niet duidelijk. Ook voelt hij zich verantwoordelijk voor zijn eigen mannen die hij in het gedrang is kwijtgeraakt. Hij zal ze terugvinden, zodra het zicht beter wordt, en samen met hen strijden. Samen overwinnen of samen ten ondergaan. Hij heeft nog geen enkele soldaat van de vijand gezien. Alleen de pijlen die ze afschieten, duiden op hun aanwezigheid in het dal.
    En dan verliest hij zijn evenwicht in een modderpoel die dieper is dan hij had gedacht. Hij zakt weg met één voet, duikelt voorover, klapt om en glijdt op zijn rug een stuk heuvelafwaarts. Hij probeert zich een paar keer ergens aan vast te grijpen maar dat lukt niet. Hij glijdt verder door de modder en zal wel zien waar hij uitkomt. Dan schiet hij plotseling over een richel en valt een paar meter naar beneden. Hij komt ongelukkig terecht, met zijn hoofd tegen een grote kei en zijn benen in een riviertje met ijskoud water. Hij verliest het bewustzijn.

Heel in de verte praat iemand tegen hem. Hij hoort duidelijk zijn naam: ‘Heer Guido! Heer!’ Hij reageert niet. Droomt hij? Er wordt over hem gesproken: ‘Is hij dood?’ zegt iemand zachtjes. ‘Nee, volgens mij leeft hij nog. Maar hij heeft zo te zien een flinke klap op zijn hoofd gehad!’
    ‘Heer! Graaf Guido! Hoort u ons? U moet hier weg. U kunt hier niet blijven liggen.’ Iemand trekt aan zijn arm. Hij voelt dat hij opgetild wordt en een stukje verder weer neergelegd. Zo ligt hij iets prettiger. Hij heeft een stekende pijn aan zijn hoofd. Hij doet zijn ogen open en ziet drie van zijn mannen om hem heen staan. Langzaam weet hij weer waar hij is en hoe hij daar gekomen is.
    ‘Gaat het, heer?’ vraagt een van hen.
    ‘Het gaat wel geloof ik,’ zegt Guido. Hij probeert te gaan zitten. Hij ziet dat de mist is opgetrokken en dat het is begonnen te schemeren. Hij moet hier dus al een tijdje hebben gelegen. Hij is tot op het bot verkleumd.
    ‘Neemt u hier maar een paar slokken van, heer.’ Hij krijgt een flacon aangereikt en drinkt. Het brandt ongelofelijk van binnen, maar het doet hem goed.
    ‘Denkt u dat u kunt staan?’
    ‘Ik denk het wel. Geef me nog heel even. Hebben we... gewonnen?’
    ‘Nee, heer. Het leger van de koning is totaal in de pan gehakt.’
    Eigenlijk wist hij het al, heeft hij het de hele dag al geweten.
    ‘U kunt hier niet blijven, ze vermoorden alle gewonden en overlevenden.’
    ‘Het is één grote slachtpartij.’
    Guido probeert overeind te komen. Hij voelt een bonkende pijn aan zijn hoofd, maar hij staat. ‘Zijn jullie als enigen overgebleven van de onzen?’
    ‘Dat is niet te zeggen. Er zijn er een boel dood, maar er zijn er ook een hoop gevlucht. De strijd was zo chaotisch, we zijn elkaar vrijwel meteen uit het oog verloren.’
    ‘Het is een wonder dat wij drieën nog bij elkaar zijn. En al helemaal dat we u terug hebben gevonden, heer.’
    ‘We dachten dat u wel gesneuveld zou zijn,’ vult een van de anderen aan. ‘Tenminste, daar waren we bang voor,’ voegt hij er met een kleur aan toe.
    ‘De opstandelingen waren veel beter georganiseerd. Ze kenden het terrein op hun duimpje.’
    ‘De hellingen liggen bezaaid met dode en gewonde soldaten.’
    ‘We moeten zo snel mogelijk het dal uit zien te komen, dat is onze enige kans.’

maandag 16 maart 2020

Otmars zonen





Otmars zonen - Peter Buwalda

Waarom zou ik over
Otmars zonen willen schrijven? Misschien omdat de literaire vorm mij na aan het hart ligt en volgens mij in gevaar is. Toen ik jong was ging het vaak over literatuur versus lectuur. Literatuur was kunst, lectuur amusement. Sinds de totale democratisering van de kunsten volbracht is, er geen verschil in waardering meer mag zijn tussen hoge en lage kunst, en daarmee in feite hoge kunst verdacht is geworden, want elitair - want wat niet tot onmiddellijke bevrediging leidt, of vragen stelt i.p.v. alles voor te kauwen en uit te leggen is immers elitair - hoor je dat laatste woord niet meer. Althans niet in de toen gangbare betekenis van ‘er staat wel wat, maar het heeft niet zoveel om het lijf.’ Lectuur is nu gewoon alles dat je kunt lezen.
    Echte literatuur komt nauwelijks nog aan bod in de door kijkcijfers (de markt) gestuurde media. In programma’s als DWDD zie je presentator Matthijs van Nieuwkerk trots Bonita Avenue, de eerste roman van Peter Buwalda omhooghouden en hoor je hem beweren dat Buwalda hiermee ‘de grote Nederlandse roman’ heeft geschreven, waar hij eigenlijk alleen maar had mogen zeggen dat Buwalda ‘een dik boek’ had geschreven. De grote Nederlandse roman is een foutieve vertaling van the great american novel, een Amerikaans fenomeen, waarbij het gaat om een boek (dik of dun, dat is niet relevant), geschreven door een Amerikaan, dat in essentie het leven van de 'gewone' Amerikaan beschrijft. Bonita Avenue, dat voor een groot gedeelte over de Amerikaanse porno-industrie handelt en verder wordt bevolkt door volstrekt karikaturale types, is nóg het een nóg het ander. Maar het kwaad is al geschied, de media praten elkaar gemakzuchtig na, het boek wordt een bestseller en dus móet het wel literatuur zijn. Wie het tegendeel beweert is een zeur, een kniesoor, en wordt vermoedelijk gedreven door jaloezie vanwege zijn eigen tegenvallende verkoopcijfers en belangstelling van de media. Uitgeluld, in het jargon van Buwalda.
   
Nu dan
Otmars zonen, het eerste deel van een trilogie in wording. Net als in Bonita Avenue krijgen we te maken met buitenissige figuren die toevallig allemaal met elkaar verbonden zijn en het meestal slecht met elkaar voor hebben. Het boek is geschreven in een soort vlotte journalistieke stijl die hip, internationaal en eigentijds wil zijn, maar in feite vooral lachwekkend krampachtig aandoet; een combinatie van kitsch, boeketreeksjargon en quasi americana. Buwalda bedient zich van een overweldigende en intimiderende overdaad aan vergelijkingen en slimme vondsten. Zo steekt iemand een gemicrogolfde taartpunt in zijn mond (teveel informatie), iemands gemoed is een toverbal waar hij al weken emoties afzuigt (krampachtige vergelijking), gouden sneakers vertonen slagrijm met de gouden juwelen die iemand draagt (schrijver wil laten zien dat hij Literaire kunst heeft gelezen).
    Het begint al met hoe iedereen heet. Net als in Bonita Avenue krijgen we een potsierlijke combinatie van namen voorgeschoteld als Dolf Appelqvist, Johan Tromp, Radjesh Bissesar, Zack Knox Polk, broer en zus Tosca en Ludwig, Ed Osendarp, Star Busman, Isabelle Orthel, Jill Biggerstaff. En achter deze namen vinden we vervolgens…  niets dan bordkartonnen karikaturen en archetypen. Buwalda probeert het wel, maar het lukt hem gewoon niet. Als schrijver lijkt hij net zo impotent als zijn romanpersonage Dolf Appelqvist; het is alsof hij ergens heeft opgezocht (of op een schrijfcursus heeft geleerd) hoe een romanpersonage eruit zou moeten zien, en dat vervolgens allemaal letterlijk heeft toegepast. Ik vrees dan ook dat het Buwalda in het echte leven teveel aan empathie voor ‘de ander’ ontbreekt om zich genoeg in iemand te kunnen verplaatsen om diegene ook op papier tot leven te brengen. (misschien is dit onterecht, ik ken Buwalda niet persoonlijk) Ik had bij het lezen voortdurend het gevoel door Buwalda zelf toegesproken te worden, met daarbij de impliciete aansporing toch vooral op te merken hoe slim hij het allemaal formuleert en hoeveel hij weet. 
     Vaste ingrediënten bij Buwalda zijn de smoking guns, in Otmars zonen zijn dat de doodenge en agressieve eerste vriend van de vrouw van de eerste hoofdpersoon, (het boek kent nogal wat perspectiefwisselingen) het enge woonwagenkamp jeugdvriendje van diezelfde hoofdpersoon waar we ongetwijfeld nog meer van gaan horen, het verraad van adoptiemeisje Isabelle Orthel dat tot de val en de dood van haar adoptief opa leidt; ze geven Buwalda het gemak van steeds weer nieuwe, quasi slimme plotwendingen, openingen, uitwegen; hij had het immers al aangekondigd, dus dan mag het, en het houdt de spanning er lekker in: de immer aanwezige dreiging en mogelijkheid van plotselinge terugkeer van lijken uit de kast.
    Ook is er in
Otmars zonen opnieuw sprake van extreme seks, hoewel we extreem met een korreltje zout moeten nemen, het blijft middenstandersproza. Het gaat over bondage, buttplugs en slavenkettingen, er worden stokslagen uitgedeeld op de billen van Isabelle Orthel, maar het moet wel gezellig blijven. Om het geheel literair gewicht te geven, wordt er aan De Sade gerefereerd, lezen we zelfs dat Hermans het al vóór De Beauvoir voor De Sade opnam (een weetje dat overigens gewoon in Het Sadistisch Universum staat, daarvoor hoef je De Beauvoir niet gelezen te hebben), dat we niet denken dat Buwalda zijn klassiekers niet kent. Nergens word je als lezer uitgedaagd je tot het gelezene te verhouden, dwingt het je tot een stellingname, zoals bijvoorbeeld bij Houellebecq (of De Sade) wel het geval is.
    Echt stompzinnig wordt het wat mij betreft wanneer het over muziek gaat en er meteen maar Dan Brownachtige kletsverhalen worden opgediend over een verdwenen derde deel van Beethovens sonate opus 111, en er weetjes over Heifetz en de mores in de klassieke muziekpraktijk worden uitgevent. Hier weet Buwalda nergens het niveau en de geloofwaardigheid van Mann in Doctor Faustus te halen, die tenslotte ook een leek was.

De enige opmerkelijke of interessante passage is wat mij betreft die waarin de jonge Johan Tromp door zijn vader op (postzegel) diefstal is betrapt en door hem niet wordt gestraft, maar te horen krijgt: ‘en als je later, wanneer je een volwassen man bent, toch vals wil zijn, en gemeen, en oneerlijk, zorg er dan eerst voor dat je belangrijk bent. Voor belangrijke mensen gelden andere regels. Zorg ervoor dat je het ergens, maakt niet uit waar, voor het zeggen hebt.’ Hier hebben we haast een thema te pakken: dat van de slechte, machtige man.
    Het verhaal is al met al (net als Bonita Avenue, dat wel een voorstudie lijkt te zijn geweest), zo breed uitgesponnen en complex in opzet en uitwerking, dat je bijna zou vergeten dat het ondertussen helemaal nergens over gaat. We krijgen een familiesaga voorgeschoteld van mythische proporties, een soort Dallas in boekvorm met Johan Tromp als J.R. Ewing, maar dan zonder de knipoog en de humor. Er is bij Buwalda nadrukkelijk geen ruimte voor enige zelfrelativering, hij meent het allemaal doodserieus. Vraag is alleen: wat is het dan precies dat hij zo doodserieus meent? Waar is hij bang voor? Wat is zijn urgente boodschap? Dat de mens slecht is? Dat de mens goed is? Dat elk menselijk streven zinloos is? Dat het juist zinvol is? Wie het weet mag het zeggen.
    Een ding is zeker: Buwalda wil aandacht. Hij doet er alles aan zichzelf te branden als een soort kruising tussen Richard Ashcroft, Hugh Heffner (zie auteursfoto achterflap) en Jan Cremer. Ik denk dan ook dat de enige urgentie van
Otmars zonen ligt in de wens van de schrijver een bestseller te produceren, liefst de ultieme bestseller en dat daaraan alles wordt opgeofferd. Het is formuleproza, gruttersliteratuur, reclametekst. Eigenlijk is het vooral de pathetische poging van een lefgozertje om boven zijn stand te leven.
    En dat is jammer, want Buwalda kán best wel wat. Als het hem zou lukken alle pretentie van zich af te schudden en hij zou ophouden krampachtig iets te willen zijn dat hij niet is en ook nooit zal worden, blijft er misschien wel genoeg over om iets interessants te kunnen produceren.
    Tot slot wil ik ook nog even zeuren over het verschrikkelijk lelijke omslagontwerp; wat zou er toch staan? Ozon Tmars nen? Het is in elk geval geschreven ‘door’ Peter Buwalda, zoals pontificaal boven de auteursnaam staat. De enige andere bestsellers die mij te binnen schieten waarbij op het omslag niet gewoon de titel en de auteursnaam staat, maar ook nog specifiek vermeld wordt dat het ‘door’ Mark, Johan, Matthijs of Paul is, zijn…

Klaas ten Holt