Schilderij
‘Ik denk aan de lange winteravonden waarin ik met mijn vader bij de kachel zat in onze halfduistere woonkamer, mijn moeder in het Antoni van Leeuwenhoekziekenhuis, het was de laatste fase van haar ziekte, mijn vader eindeloos aan het woord, realtime zijn leven beschrijvend, alles wat hem overkwam en wat hem nog zou overkomen.
‘We hadden het zo goed.’ Hij liet zijn wijn in het glas in zijn hand ronddraaien. ‘Ik hield van je moeder, van mijn werk, van jou; we waren een gezin.’ Voor hem was het kennelijk al voorbij.
Een gezin? Ik keek naar mijn lege glas, vroeg me af of hij mij nog zou bijschenken. Mijn vader staarde even naar de kachel en begon iets te citeren uit de Oud-engelse Ecclesiastical History of the English People van Bede. Dit had ik hem al zó vaak horen doen, het respect dat ik ooit voor zijn belezenheid en zijn eruditie had was allang verdampt en vervangen door irritatie.
Die was overigens wederzijds: ook ik was van mijn voetstuk gevallen. Het mooie, slimme, leuke, grappige, lieve jongetje dat het zo goed deed op de basisschool was veranderd in een kort aangebonden puber die zo min mogelijk thuis was en zijn schoolwerk verwaarloosde.
‘Ja, ik weet het,’ onderbrak ik mijn vader. ‘Over die mus, toch?’ Hij knikte en maakte het citaat toch maar af, overdreven articulerend in zijn bestudeerde engels. Nu begrijp ik het wel, - asperger - maar toen vond ik het onverdraaglijk. Mijn moeder had het er ook wel eens moeilijk mee, maar dat haar man ergens in het autistisch spectrum zat, wist ze natuurlijk niet, de woorden bestonden gewoon nog niet. ‘Ik snap het, lieverdje,’ zei ze wel eens, ‘de boodschap is duidelijk, hoor.’
‘Het blijft vreemd,’ vervolgde mijn vader, wijzend op het schilderij aan de muur achter de kachel: mijn vader, mijn moeder en ik in een Schots fantasielandschap met een boompje waarvan een tak is afgezaagd. Uit het stompje groeit een nieuwe twijg. De woonkamer hing vol met mijn vaders schilderijen, hij was een begenadigd Bob Ross’er.
‘Toen ik het schilderde zag ik die twijg juist als iets hoopvols, als een nieuw begin, een overwinning op je moeders ziekte.’ Ook dit verhaal had ik al heel vaak gehoord. ‘Maar nu zie ik het als een uitzaaiing en kan ik er eigenlijk niet goed meer naar kijken. Alles wat ik schilder wordt ziek of gaat dood.’ Peinzend masseerde hij de wijn voorin zijn mond.
‘Heb je nog huiswerk?’ vroeg hij plotseling.
‘Ik weet het niet. Ik zal zo even kijken.’ Ik keek naar wat voor mijn moeder moest doorgaan aan de muur tegenover me: gezichten waren niet zijn sterkste kant. Het leek wel of hij er nog trots op was ook: niet alleen kunstenaar, maar ook nog heerser over leven en dood.
‘Dat zou ik maar doen,’ zei mijn vader. ‘Het is nu alleen wel een beetje laat, lijkt je ook niet?’
Alsof ik dat zelf niet wist. Als om de zinloosheid van mijn vaders woorden te onderstrepen, kwam op dat moment met een rochelend geluid de antieke staartklok in beweging.
‘Je gaat morgen toch mee naar mama?’
Ik knikte om er vanaf te zijn, hoewel we allebei wisten dat ik niet zou gaan. Meestal bleef ik zolang mogelijk op school hangen, vaak zelfs tot de deuren dicht gingen, alles beter dan naar huis te moeten. Ik miste mijn moeder wel, maar daar had ik háár niet voor nodig. Ze ging immers toch dood, ook al zei ze zelf halsstarrig van niet; wat viel er dan nog te bespreken?’
Geen opmerkingen:
Een reactie posten