woensdag 24 oktober 2012

Vakantie


In de zomer van 198. reed ik met mijn vriendin R. een ouwe Fiat, model Lada, voor mijn Russische vriend, de acteur L. naar Moskou. Voor de terugreis hadden we vliegtickets gekocht. Ik was krap een maand in het bezit van een rijbewijs, en dit leek mij een goede manier om het autorijden ook in de praktijk onder de knie te krijgen. Van tijd tot tijd vloog de uitlaat er af, maar een bevriend gitaarbouwer die veel van auto’s wist, had mij uitgelegd hoe ik die er eenvoudig weer aan kon bevestigen.
We reden door Oost-Duitsland en Polen – het was vóór de val van de muur – en kampeerden halverwege in een dorp op het erf van een boer. Toen we de volgende ochtend wakker werden stonden alle dorpelingen nieuwsgierig rond onze tent verzameld. Ik vroeg of ze niet naar hun werk moesten, maar nee: er werd gestaakt. Het waren de dagen van Lech Walesa en Solidarnos.
We bleven een paar dagen in Moskou en daarna reisden we verder naar een klein dorpje aan de Wolga, waar we de rest van de zomer zouden doorbrengen in de datsja van mijn Russische vriendin M.
Dat was niet helemaal zonder risico omdat je niet vrij mocht reizen in de Soviet-Unie. We hadden een visum voor Moskou, en konden dus niet zomaar de stad uit. In mijn beste Russisch – ik heb een tijdje les gehad – bestelde ik op het station twee treinkaartjes voor een mij onbekende stad aan de Wolga; vandaar zouden we verder reizen per boot.
We hadden ons onopvallend gekleed; ik in een slecht zittend pak uit het Moskouse GUM-warenhuis en R. in een bloemetjesjurk met bijpassend hoofddoekje. Fotograferen deed ik met een oude Zenith spiegelreflex die ik eerder in Moskou had gekocht. We waren onherkenbaar, vonden we zelf.
In de trein werd niet gecontroleerd zodat ik mijn twee uit het hoofd geleerde zinnen niet hoefde te gebruiken.
We vonden de haven en de boot, een ruime hovercraft, het was een prachtige dag, het weidse Russische landschap gleed aan ons voorbij: dorpjes met houten huizen en vervallen witgepleisterde orthodoxe kerkjes met uivormige koepels; alles leek goed te gaan. Maar na een paar uur op de rivier meerde de boot plotseling aan. De passagiers werd verzocht het vaartuig te verlaten, de motor was stuk; einde van de reis.
Wij hadden geen idee waar we waren en hoe ver het nog was naar onze bestemming. We besloten dan maar te gaan liften. Langs de rivier liep een provinciale weg vol kuilen en gaten, waar af en toe een auto reed. Aan de overkant van de weg stonden enige armoeiige houten huizen met daarnaast autowrakken, roestige badkuipen en vervaarlijk blaffende honden aan kettingen. Een groepje jongelui sloeg ons van een afstandje gade. Ik begroette ze in mijn beste Russisch maar er kwam geen reactie.
Ik stak mijn hand op om een auto aan te houden. Deze hield eerst in, maar trok weer op. Toen dat een paar maal was gebeurd, zag ik waarom: het groepje aan de overkant maande elke voorbijganger om door te rijden. Het groepje was inmiddels wat groter geworden. Het begon te schemeren. Passagiers en bemanning van de hovercraft waren op onverklaarbare wijze in het niets opgelost.
In de verte kwam een donkerbruine tankwagen onze kant op. Ik liep hem een meter of vijftig tegemoet en stak mijn hand op. Toen de chauffeur afremde sprong ik op de treeplank, trok het portier open, wenkte R., vroeg de chauffeur alsjeblieft door te rijden, greep R. bij haar hand en trok haar naar binnen. Het groepje probeerde ons nog vloekend en scheldend tegen te houden, maar we waren weg.
In het pikdonker reden we langs de Wolga. De bestuurder van de tankwagen, die een beetje Duits sprak, kende het dorpje van onze bestemming, maar hij maakte ons duidelijk dat het aan de overkant van de rivier lag. Bruggen waren er niet. Hij zou ons naar het dichtstbijzijnde dorp aan deze kant brengen; dan moesten we maar zien of iemand ons nog over wilde varen. Hij had een grote omweg voor ons gemaakt. We waren knettergek om zo’n tocht te wagen, meende hij. Als hij niet voorbij was gekomen hadden we het vermoedelijk niet eens overleefd.
Tegen middernacht zette hij ons af bij een dorpje waar nog maar in één huis licht brandde. Daar klopten we aan; beschaamd, moe en bang. Een vriendelijke meneer deed open. Met handen en voeten legden we uit wat we wilden. Hij mopperde wat, maar moest ook wel een beetje om ons lachen; hij was bereid ons ondanks het late uur nog over te varen. Wij waren zijn eerste Hollanders, vertelde hij.
Aan de overkant van de brede rivier wees hij ons de weg naar het huis van M., die hij wel kende.
We waren bijna verbaasd haar daar inderdaad aan te treffen.
     

3 opmerkingen:

  1. Wahahah wat een hachelijke onderneming! Dat je dat gewoon deed! Ik ben veel meer een schijterd.

    BeantwoordenVerwijderen
  2. Wauw wat heb jij toch een veelbewogen leven achter de rug.Dit was wel erg spannend.Zoals Marijke zei.Meer meer.

    BeantwoordenVerwijderen