dinsdag 10 februari 2015

Tomatensoep

Al een paar dagen voel ik me grieperig, maar echt ziek ben ik niet. Dat kan ook eigenlijk niet, want ik ben alleen en ik draag nu eenmaal de zorg voor drie kinderen.
    ‘Voel je je al wat beter, papa?’
    ‘Nee, niet echt.’
    ‘Wat eten we vanavond?’
    ‘Dat weet ik nog niet.’
    ‘Gaan we nog iets leuks doen vanmiddag?’
    ‘Ik ben ziek, weet je nog?’
    ‘O ja. Is er wat lekkers?’
    Met de moed der wanhoop sleep ik me om vijf uur van mijn bank naar de keuken. Tomatensoep is niet al te ingewikkeld, ook al weet ik dat het niet op prijs wordt gesteld. Het is sowieso onmogelijk iets te maken dat ze alledrie lekker vinden, behalve hotdogs of pannenkoeken, maar aangezien ik kook, bepaal ik wat er gegeten wordt.
    Ik hak een uitje, knoflook, wat bleekselderij en een wortel fijn en doe olie in de pan. Vanuit mijn ooghoek zie ik dat S., mijn middelste van dertien, mijn plaats op de bank heeft ingenomen. Hoewel hij weet dat het niet mag, zit hij daar nu toch met zijn laptop en koptelefoon. Computeren moeten ze op hun eigen kamers, anders wordt het steevast oorlog.
    Ik realiseer me dat ik er iets van moet zeggen, maar ik kan het niet opbrengen. Met de staafmixer pureer ik de inhoud van drie blikjes tomaten en giet die bij de ui en de andere groenten in de pan. Pepertje erbij, snufje gerookt paprikapoeder. Ik kijk achter me en zie dat mijn oudste zoon V. nu naast S. op de bank is komen zitten. Het ziet er gezellig uit. Hoewel er nu eigenlijk alarmbellen af zouden moeten gaan, besluit ik het er op te wagen - moet zolangzamerhand kunnen toch? - en niet in te grijpen.
    Ik giet bouillon bij de tomaten, doe er nog een takje tijm, een takje rozemarijn en een laurierblaadje bij, en breng het geheel aan de kook. Nu vind ik dat ik wel een glaasje wijn heb verdiend, ook al ben ik officieel ziek. Ik blader wat door de krant en als ik de tafel dek, zie ik dat ze inmiddels alledrie op de bank zitten. Hoewel ze vrolijk tegen elkaar op zitten te bieden word ik nu toch nerveus. Een spanning die alleen ik lijk te voelen, een beetje zoals Rod Taylor in The Birds.
    Als ik even mijn mail check, hoor ik S. ‘Hou op!’ roepen. Ik probeer het te negeren, ze zijn verdomme oud genoeg. Het hoeft toch niet elke keer uit de hand te lopen?
    ‘Doe effe rustig, gast.’ Mijn oudste noemt iedereen die jonger is dan vijftien ‘gast’. Het probleem met mijn oudste is dat hij het eigenlijk altijd goed bedoelt, zichzelf heel grappig vindt, en dat hij signalen niet zo goed oppikt.
    ‘Rot op.’
    ‘Rustig blijven, gast.’
    Ik roer wat in de soep en besluit dat hij nu wel gepureerd kan. Ze moeten leren zelf hun conflicten op te lossen.
    ‘Ophouden jongens.’ Dat is mijn jongste. Omdat ik het niet doe, neemt zij als vanzelf mijn rol op zich. Inmiddels wordt er - nog steeds op de bank - flink geduwd en getrokken.
    ‘Papa, het gaat mis.’
    Nu zou ik moeten ingrijpen, maar ik doe het niet. Ik ben te moe, te brak en te gedeprimeerd. Ik hou de staafmixer in de pan; het ruikt heerlijk, dat moet gezegd. Pas als mijn twee jongens onder mijn bureau op de grond liggen en mijn oudste me waarschuwt dat ik mijn Martin gitaar beter even weg kan zetten, realiseer ik me dat het is geëscaleerd.
    Ik breng mijn gitaar in veiligheid, maar zeg niets tegen mijn jongens die elkaar nu met hun schoenen te lijf gaan.
    ‘Kappen, gast!’
    ‘Hou je bek, autist.’
    Mijn dochter vindt dat ik iets moet doen. ’S. is begonnen,’ zegt ze kwaad. ‘Waarom doe je niets?’
    S. voelt zich nu ook door zijn zusje verraden en duwt haar hardhandig tegen de muur. Hij pakt mijn halfvolle glas wijn van tafel. Ik zie hem twijfelen: hij gooit alleen de inhoud tegen de muur maar zet het glas weer terug op tafel. Daarna verschanst hij zich boven in mijn slaapkamer.
    Dit wil ik niet, kan ik alleen nog denken. Ik wil zo niet leven, ik wil een ander leven. Ik voel dat ik nu iets krachtigs moet doen: een statement maken, maar ik weet bij god niet hoe.
    Dus zet ik het gas uit onder de soep, giet hem over in een afsluitbare plastic doos, pak die in een tas en doe het stokbrood en de rest van de wijn erbij. ‘Trek je jassen aan,’ zeg ik tegen mijn dochter en mijn oudste zoon, ‘we gaan weg, S. zoekt het maar uit, ik pik het niet langer. We gaan bij A. logeren.’
    Mijn dochter vindt het best spannend en doet wat ik haar vraag, maar mijn oudste wil niet mee. Hij heeft morgen een proefwerk Duits, zegt hij, en wil nog leren. Ik aarzel, maar besluit hem niet te dwingen.
    ‘Dan zijn jullie hier alléén vannacht,’ probeer ik nog.
    Hij haalt zijn schouders op.
    Me een zeer slechte en onverantwoordelijke vader voelend, fiets ik even later hoestend en rochelend met mijn dochter achterop en een pannetje overheerlijke tomatensoep aan het stuur de winternacht in naar A.    
   

1 opmerking:

  1. Beeldend, zie het zo voor me. Ik ben benieuwd hoe het af is gelopen! Groeten, Maartje

    BeantwoordenVerwijderen