zondag 16 september 2012

God


Toen Bibian ziek werd kreeg ze van alles opgestuurd. Wenspoppetjes, talismans, geluksamuletten. Een grote weckfles vol goede bedoelingen. Vriendin M. stuurde haar een prachtige met de hand uitgeschreven psalm. Ze hoopte dat de tekst Bibian troost zou bieden.
Bibian en ik geloofden niet in een God of een hiernamaals. Voor ons bestond niet de troost van een mogelijk weerzien voor Gods troon. Na je laatste adem gaat gewoon voorgoed het licht uit en is het afgelopen. De rest is ijdelheid. Meenden wij.
Mijn moeder geloofde wel in God. Haar joodse geloof was voor haar een dagtaak – ze werkte niet, mijn vader was kostwinner. Ze pakte haar geloof wetenschappelijk aan. Elke zaterdagochtend wordt er in de sjoel een stukje uit de torah gelezen en becommentarieerd. In drie jaar (de orthodoxen doen het in één jaar, maar mijn moeder was bij de liberalen) lezen en bespreken ze de hele torah. Mijn moeder bereidde zich goed voor, als betrof het een hoorcollege. Ze las en vertaalde de betreffende tekst van te voren uit het hebreeuws, las de verschillende commentaren, de Mishnah en Rashi, maakte aantekeningen en dacht er de hele week over na.
Omdat mijn vader vreselijk snurkte zat ze vaak nog tot in de kleine uurtjes aan de keukentafel te werken. Het gebeurde regelmatig dat ik ’s nachts uit de kroeg thuiskwam en dan nog allerlei theorieën over een bepaalde bijbelpassage voorgeschoteld kreeg. Ze zette eerst koffie met veel melk voor me om me een beetje bij te laten komen, en dan wilde ze weten wat ik van haar ideeën vond. Een van haar theorieën was, dat als het haar zou lukken het mysterie van de schepping en onze aanwezigheid op aarde te doorgronden, dat ze daarmee zichzelf zou kunnen genezen. Of dat dit inzicht haar in een toestand zou brengen waarin het er niet meer toe deed. Helemaal geen gekke theorie, zou ik zeggen. En dus studeerde en studeerde ze. De details van onze nachtelijke gesprekken zijn me jammergenoeg niet bijgebleven (ik was immers dronken en stoned) maar de sfeer en de intimiteit des te meer. Het had ook wel iets ontzettend eenzaams, zoals ze daar aan tafel zat. Ze was toen al heel erg ziek.
Hoewel ik zelf nooit enige religieuze gevoelens heb gehad, toen niet, en nu nog steeds niet, heb ik altijd een diep respect voor mijn moeders bijna wetenschappelijke geloofsbeleving gehad. Zonder ruimte voor twijfel is echt geloof niet mogelijk, zei ze altijd.
Een paar maanden voor haar dood, toen de kanker haar stevig in zijn greep had gekregen, ze steeds meer pijn leed en de controle over haar lichaam kwijtraakte, kon ze plotseling niet meer geloven. Ze kon met de beste wil de zin van haar lijden niet zien of accepteren. Geen directe en geen diepere zin. ‘Flauwekul!’ zei ze toen opeens. Er is geen God. Onzin.
Dit uit haar mond te horen maakte diepe indruk op mij. Ik wilde haar bijna tegenspreken, zo erg vond ik het. Ik geloofde zelf dan wel niet, maar het was toch wel prettig iemand in huis te hebben die dat wel deed. Voor je weet maar nooit. Haar geloof paste ook zo goed bij haar, ik was altijd zo trots geweest op mijn religieuze moeder, die toegang had tot iets waar ik zelf niet bij kon. 

1 opmerking:

  1. geloven het woord zegt het al
    daar kan je niet bij
    bij benadering niet
    zelfs de beste theoloog
    zal niet de waarheid?
    uit kunnen leggen
    daarom heet het ook geloven
    maar tegen de tijd
    dat het voor mij zover is
    heb ik wel een lijstje vragen klaar
    heel veel dingen
    zijn mij onduidelijk
    waar niemand
    een degelijk antwoord op weet
    dus tot die tijd
    moet ik geloven

    BeantwoordenVerwijderen