zaterdag 4 juli 2015

Graf

Graf

Mijn lief, mijn hart, ze was morgen jarig
ik zal er zijn, al zwijgt ze tegen mij.
En met een beitel, het is voorbarig,
kras ik mijn naam, die past er nog wel bij,

onder de hare: uiterlijk vertoon.
De eeuwigheid zet ik zo naar mijn hand,
‘k laat me niet kisten, woel wat door het zand.
Hier ergens onder woont zij, dood gewoon.

Ik zal wel koken, al eet zij niet mee,
en dan herkauwen wat zij met mij deed.
Mijn hart is groot, ik was haar al ontrouw,
(ik denk niet dat je dat verbazen zou)
steeds trekt mijn hart me naar haar zwoele steen,
ze is er wel en niet, ik ben alleen. 

dinsdag 5 mei 2015

Lulu and the Lampshades

L. kan er geen genoeg van krijgen. Het is onze laatste dag alweer, morgen vliegen we terug naar Amsterdam. Op één rode en één zwarte All Star - ze is er van overtuigd dat ze een trend gaat zetten - klautert ze over de rotsen in Central Park. Het begint al te schemeren, de lucht kleurt donkerblauw. Ik moet haar filmen terwijl ze “you’re gonna miss me when I’m gone” zingt.
    ‘Ik ken alleen niet alle woorden, papa.’
    ‘Dat maakt toch niet uit? Wat je niet weet, bluf je gewoon.’
    ‘Maar dan is het geen echte videoclip.’
    Ze legt haar iPad op de grond en springt er overheen. Het resultaat speelt ze af in slow motion, wat een prachtig shot van haar oplevert tegen de lucht en de wolken.
    ‘Dat monteer ik er straks dan tussen.’
    ‘Zullen we afspreken dat we ooit samen nog een keer gaan?’
    ‘Ik wil nog niet terug, papa. We moeten nog even naar onze geheime plek.’
    Ik volg haar naar een heuveltje aan de westkant van het park recht tegenover het Dakota Building dat helemaal in de steigers staat. We gaan zitten op een paar grote stenen.
    ‘Deze plek heet “La Bibian”, papa.’
    Ik vind het een prachtige naam voor onze geheime plek.
    ‘We zijn dodenherdenking vergeten,’ zegt L. geschrokken. ‘Zullen we dan nu maar twee minuten stil zijn?’
    ‘Dat lijkt me een heel goed idee.’ We zwijgen een tijdje. Na krap één minuut houdt L. het niet meer vol. ‘You're gonna miss me by my walk, you'll miss me by my talk, you're gonna miss me when I'm gone.’
    We kijken naar de hardlopers in het park. Ik word er verdrietig van, Bibian en ik hebben samen heel wat rondjes in het Vondelpark gedaan.
    ‘Waar heb jij aan gedacht, papa?’
    ‘Aan mama.’
    L. kijkt ongelovig. Ze had zich niet gerealiseerd dat je bij dodenherdenking niet verplicht aan de tweede wereldoorlog hoeft te denken.
    ‘Ik denk dat ik Central Park het leukste vind.’
    Ik misschien ook wel. Al die highlights zijn natuurlijk indrukwekkend, maar ik ben eigenlijk het gelukkigst als ik ergens in het gras kan zitten. We kijken naar een ratje dat naast ons heen en weer scharrelt. Het is al bijna helemaal donker geworden.
    ‘Zullen we maar eens teruggaan? Het is nog zeker een uur met de metro.’
    L. is ook moe. Haar rugzakje is zwaar van de EOS lipbalsem, babylips, T-shirts, All Stars en allerlei Amerikaans snoep: ze heeft enorm geshopt. We steken over en nemen de B lijn ter hoogte van 72nd Street.
    ‘You’re gonna miss me when I’m gone.’
    

maandag 4 mei 2015

Uptown Funk

L. houdt me op een strak programma. We nemen de Q lijn naar Coney Island waar we ontbijten met Frankfurters en cola bij Nathan’s Famous Original sinds 1916. Het is rustig aan het strand en op de planken boulevard: het is maandagmorgen, een werkdag. We liggen samen in het zand naar de classic rock uit de radio van onze getatoeëerde buurman te luisteren.
    L. vraagt of ik hier zou willen wonen.
    ‘Ja, ik denk het wel. Maar het zou niet kunnen.’
    ‘Waarom dan niet?’
    ‘Omdat je hier alleen kunt wonen als je geld hebt, of als je werk hebt.’
    We klauteren over de rotsen aan het strand. Overal zitten stelletjes: Pakistanen, Latinos, Zwarten. Het is warm, zevenentwintig graden. We kijken naar het pretpark met de werkloze draaimolen en de achtbaan, slenteren wat langs de kraampjes waar weinig te doen is.
    ‘Kom,’ zegt L., ‘nu wil ik naar Central Park. En ik wil Skittles kopen en naar de Target.’
    We zitten lang in de metro. Bij Times Square hebben we er genoeg van, we lopen de rest wel.
    ‘Ik weet niet of ik hier zou willen wonen, papa.’
    ‘Hoezo?’
    ‘Nou… Heb je die mensen met die kartonnen bordjes gezien die overal zitten?’
    ‘Bedoel je de daklozen en de bedelaars?’
    ‘Ja.’
    ‘New York is een harde stad,’ zeg ik alsof ik weet waar ik het over heb. ‘Als je hier je huur niet kunt betalen, sta je op straat en dan is er niemand die voor je zorgt.’
    ‘Het zijn er hier wel veel meer dan bij ons.’
    Nóg wel, denk ik bezorgd.
    L. koopt een T-shirt met een vrijheidsbeeld print. ‘Ik wil er ook nog een met I love NY, papa.’
    In Central Park gaan we op zoek naar eekhoorntjes. We zitten in het gras tegen een boom die L. heeft uitgezocht. Recht tegenover de boom waar ik ooit met Bibian zat. In mijn herinnering zagen we toen overal eekhoorntjes.
    We drinken koffie met heerlijke chocolade koekjes op een terras aan de westkant van het park.
    ‘Als ik later filmster ben, ga ik hier wonen en in Spanje, papa. En als het geld dan op is, ga ik even naar huis om in een film te spelen zodat ik weer geld heb.’
    ‘Dat lijkt me een heel goed idee, L. Nodig je mij dan wel af en toe uit?’
    ‘Natuurlijk! Je bent toch mijn papaatje?’
    We lopen terug over Fifth Avenue langs het Empire State Building. Bij het Flatiron Building nemen we de metro naar China Town. Het begint al te schemeren. In Little Italy eten we een pizza. L. kan intussen bijna niet meer uit haar ogen kijken.
    ‘Uptown funk you up, uptown funk you up,’ zingt L. in de metro terug naar Brooklyn, maar erg overtuigend klinkt het niet meer.
   

zondag 3 mei 2015

Let it go

Hoewel L. haast niet meer op haar benen kan staan van vermoeidheid, wil ze ’s avonds toch nog per se naar Times Square. Het is een beetje afgekoeld, maar echt koud is het niet. Met de Q metro rijden we over Brooklyn bridge naar Manhattan. Op veel station spelen bandjes, vaak van een behoorlijk niveau hun treurige covers.
    We lopen hand in hand door de eindeloze ondergrondse betegelde gangen trap op trap af, langs hekken en door poortjes tot we ineens buiten staan in de vroege avonddrukte. De energie is overweldigend.
    ‘Ik ben niet moe meer, papa.’
    Ik probeer me te realiseren waar ik ben.
    ‘Kijk, ze hebben hier zelfs een H&M. Zullen we even iets gaan kopen?’
    ‘Laten we eerst ergens wat gaan eten, ok?’
     ‘The snow glows white on the mountain tonight, not a footprint to be seen, a kingdom of isolation, and it looks like I'm the queen,’ zingt L. uit volle borst. We lopen over Times Square waar het spitsuur lijkt. ’Vind je dat ik mooi zing, papa?’
    ‘Ik vind dat je geweldig zingt.’ Ik haat dit nummer, maar ik ben in de minderheid.
    ‘Gaan we naar de McDonalds?’
    ‘Zullen we niet liever ergens anders gaan eten?’
    ‘MacDonald is echt heilig, papa.’
    Hier liep ik vijftien jaar geleden ook met Bibian, toen was de Virgin Megastore er nog.
    ‘The wind is howling like this swirling storm inside. Couldn't keep it in, heaven knows I tried!’ L. zingt nu als Louis Armstrong, ze is goed in stemmetjes.
    ‘Moeten we echt naar de McDonalds?’
    ‘Don't let them in, don't let them see, be the good girl you always have to be.’
    ‘Maar die heb je ook in Amsterdam. Is het niet leuker om…’
    ‘Papa! Het is míjn verjaardagscadeau, weet je nog?’
    ‘Jawel, maar…’
    ‘Dit is echt de coolste stad waar ik ooit geweest ben!’ L. kijkt met grote ogen om zich heen en neemt bestudeerde filmsterrenposes aan.
    ‘Ben je niet moe meer dan?’
    ‘Hoe kan je hier nou moe zijn, papa.’
    Ik sta te tollen op mijn benen, maar ik voel me ook weer euforisch als de eerste keer dat ik hier was. Ik leg me er maar bij neer: het wordt de McDonalds.
    ‘En ik wil straks ook nog even naar de Forever 21!’
    ‘Laten we nou eerst wat gaan eten, L.’
    ‘Let it go, let it go, can't hold it back anymore. Let it go, let it go, turn away and slam the door!’

zaterdag 2 mei 2015

Jellybeans

We vliegen boven de Atlantische Oceaan. L. kijkt een film. Ik heb het ook geprobeerd, maar ik ben te opgewonden om me op het scherm te kunnen concentreren. Ik kan niet geloven dat ik deze reis met mijn dochter maak, dat we echt samen naar New York gaan. Ik vond het dagelijkse aftellen al zo onwerkelijk.
    L. maakt korte filmpjes op haar iPad die straks een vlog moeten worden. Er wordt veel geknipoogd en met duimen in de lucht gestoken zoals haar grote voorbeelden dat ook doen.
    L. zorgt goed voor me, ik krijg regelmatig mierzoete jellybeans uit de grote zak van de Etos die ik gedachteloos in mijn mond stop. ‘Als je je verveelt, moet je het zeggen, papa.’
    ‘Ik verveel me helemaal niet.’
    ‘Waarom kijk je dan zo ernstig?’
    ‘Kijk ik ernstig? Ik was me er niet van bewust.’ Ik geloof dat ik me vreselijk opgelucht zal voelen als we onze B&B hebben gevonden. Mensen als ik moeten niet zonder reisleider op pad.
    ‘Als ik straks in slaap val, maak je dan een filmpje van me, papa?’
    ‘Zal ik doen.’
    L. heeft al vaker gevlogen, maar ze zegt dat ze het zich niet kan herinneren. Het inchecken vindt ze het engste, het gedoe bij de douane en het fouilleren. ‘Ik heb claustrofobie,’ zegt ze tegen een mevrouw van het luchthaven personeel die haar vriendelijk toeknikt. ‘Toch papa?’
    Het is waar: L. laat altijd de WC deur op een kier, en wil dan dat ik buiten blijf wachten.
    ‘Ik hoop dat ik er in het vliegtuig geen last van krijg.’
    ‘Vast niet,’ zeg ik. Omdat ik denk dat ik mijn eigen angstzweet ruik, heb ik de stoel aan het gangpad genomen. L., die naast een vriendelijke zwarte mevrouw zit, overhandigt me discreet haar deospray.
    ‘Heb jij vliegangst, papa?’
    ‘Een beetje,’ lieg ik. ‘De kunst is om niet te denken aan alle vreselijke dingen die er zouden kunnen gebeuren.’
    ‘Wat voor dingen dan?’
    ‘O, van alles. Zullen we het daar nu niet over hebben?’
    ‘En je hebt toch ook hoogtevrees, papa?’
    ‘Dat heb je goed onthouden.’
    ‘Waarom ben jij eigenlijk altijd zo bang?’
    Omdat ik weet wat er in de wereld te koop is, wat voor vreselijks mensen elkaar kunnen aandoen, hoe het plotseling zomaar afgelopen kan zijn, boem, pats, klaar. ‘Dat valt toch wel mee?’
    ‘Je kijkt vaak zo angstig.’
    ‘Dat komt door mijn wenkbrauwen. Maar met jou erbij, durf ik alles hoor!’
    ‘Ik ook papa. Wil je nog een jellybean?’
    

vrijdag 1 mei 2015

Inchecken

Ik probeer me te concentreren op het inpakken van mijn koffer.
    ‘We zitten toch wel naast elkaar in het vliegtuig, papa?’
    ‘Vast wel, lieverdje.’
    ‘Heb je al ingecheckt?’
    ‘O nee, kut! vergeten. Ik ga het meteen doen.’ Ik pak mijn laptop en log in.
    ‘Ik ga bij J. chillen, papa.’
    ‘Heb je je tas al ingepakt?’
    ‘Waarvoor dan?’
    ‘Waarvoor dan! Je gaat uit logeren, L. en ik gaan morgen naar New York!’
    ‘O ja, helemaal vergeten. Ik zal het doen, papa. Doei!’
    ‘Nee, ho, terug! Je gaat niet naar J. voor je je tas hebt ingepakt.’
    ‘Dat doe ik morgenochtend wel, papa.’
    ‘Geen sprake van. En je komt ook thuis slapen, anders zit ik hier morgenochtend op je te wachten als ik weg moet. Ik wil niet door jou mijn vliegtuig missen.’
    ‘Ik sta wel vroeg op, papa.’
    ‘Echt niet. Je komt thuis slapen, en je gaat nú je tas inpakken.’
    ‘Ok, papa.’
    Ik open de wasmachine en vind V.’s pinpasje voor het venster. Ik had net wat geld op zijn rekening gezet voor als L. en ik in New York zijn. Ziet er niet goed uit.
    ‘Heb je al ingecheckt, papa?’
    ‘Ik ben ermee bezig, L. Kun jij V. even wakker maken?’
    Ik vul mijn boekingscode in en daarna het vluchtnummer. Bij het derde venster verschijnen er rode letters met de mededeling dat ik niet geautoriseerd ben online in te checken.’
    ‘Ik ben klaar, papa, ik ga naar J.’
    ‘Heb je je tas nu al ingepakt?’ Ik draai het nummer van de klantenservice van de KLM.
    ‘Ja, papa.’
    ‘Welke tas heb je genomen?’
    ‘Nou, ik kon geen tas vinden…’
    ‘Dus je hebt je tas helemaal niet ingepakt?’ Ik worstel me door de keuzemenu’s tot ik iemand aan de lijn heb.
    ‘U kunt niet inchecken, meneer Ten Holt?’
    ‘Waarom heb je me zo lang laten slapen, papa, je zou me toch vroeg wekken?’
    ‘Nee, ik ben niet geautoriseerd. Kunt u me misschien helpen?’
    ‘Ik kijk even met u mee, meneer.’
    Ondertussen roep ik naar V. dat hij zijn pinpasje moet gaan uitproberen.
    ‘Waarom dan, papa?’
    ‘Omdat het in de wasmachine zat.’
    ‘Ik pak mijn tas morgen wel in, papa. Ik moet nu echt weg.’
    ‘Je pakt godverdomme eerst je tas in - pardon mevrouw - je doet wat ik zeg.’
    ‘Volgens mij heeft u alles goed ingevuld, meneer. U heeft stoelen 27 E en F.’
    ‘Mijn dochter wil graag aan een raampje zitten.’
    ‘Waarom heb je mijn pinpasje niet uit mijn broek gehaald? Nou is hij helemaal krom!’
    ‘Daar kun je toch ook zélf op letten als je je broek in de was doet! Ga even proberen of hij nog werkt!’
    ‘Maar er staat niets op, papa.’
    Wel! Ik heb er wat geld voor je opgezet.’
    ‘Zitten we naast elkaar, papa?’
    ‘Nee, u zit niet aan een raampje meneer. Uw dochter en u zitten elk aan een kant van het gangpad.’
    ‘Is daar nog wat aan te doen?’
    L. kijkt erg geschrokken. ‘Dat wil ik niet, papa.’
    ‘Ik kan geen tas vinden, papa.’
    ‘In de kast! Heb je al in de kast gekeken?’
    ‘Ok, papa.’
    ‘Mag ik eerst een ei bakken? Ik ga straks wel pinnen.’
    ‘Nee, je gaat verdomme eerst pinnen.’
    ‘U kunt het morgen aan de incheckbalie proberen om te zetten. Kan ik verder nog iets voor u doen, meneer?’
    ‘Ik heb een tas gevonden, papa. Doei.’
    ‘Maar ik heb honger.’
    ‘Ik wil naast jou zitten, papa.’
    ‘Dan wens ik u een hele goeie vlucht.’
   
 

donderdag 30 april 2015

Reisefieber

L. en ik gaan bijna naar New York. Ik ken genoeg mensen die daar hun hand niet voor om zouden draaien, maar ik word met de dag nerveuzer, mijn benen voelen haast van rubber. Ik heb wel meer verre reizen gemaakt, en ben ook al veel langer van huis geweest, toch is er iets dat deze reis anders dan andere maakt.
    Misschien is het gewoon de opwinding van L. die al weken over vrijwel niets anders meer praat, die zich langzaam ook van mij meester heeft gemaakt.
    Of zou het mijn vliegangst zijn? Ik vind vliegen - net zoals elk weldenkend mens - doodeng, maar toch geloof ik niet dat ik me er erg druk om maak. Ik heb al zo vaak gevlogen, als je eenmaal vastgegespt in je stoel zit, kun je je er maar het beste aan overgeven. De kans is vrij groot dat je veilig op je bestemming aankomt.
    Ik heb inmiddels al een paar keer als enige volwassene reizen gemaakt met mijn kinderen, daar zag ik toen ook wel tegenop - ik heb een groot talent voor het zien van beren op de weg - maar ik heb er niet van wakker gelegen.
    Ik voel ditmaal een grote verantwoordelijkheid naar V. en S. die achterblijven. Er wordt goed voor ze gezorgd, dat is het niet, maar ik ben me er maar al te zeer van bewust dat als er iets met mij zou gebeuren, zij dan helemaal niemand meer hebben. Dan zijn ze overgeleverd aan de goede wil van vrienden, familie is er nu eenmaal niet.
    Maar hoe meer ik erover nadenk, hoe meer ik tot de conclusie kom dat het iets anders is dat me dwarszit. Het is iets veel basalers, het heeft met Bibian te maken. Vijftien jaar geleden maakte ik met haar dezelfde reis. Toen was het onze huwelijksreis. Ik geloof dat het me gewoon heel erg raakt nu met L. deze reis te maken, over dezelfde straten te lopen, dezelfde highlights te bezoeken. L. tettert maar door over alle dingen die ze wil gaan zien en wil gaan doen, maar bij alles wat ze zegt zie ik Bibian voor me, zie ik ons daar rondlopen met V., die net drie maanden was in zijn draagdoek op mijn buik: een jong stel, een wereld te veroveren.
    L. heeft het allang in de gaten. ‘Je gaat toch niet op elke straathoek een potje staan janken, papa? Dat vind ik niet leuk hoor!’
    ‘Ik zal mijn best doen, lieverdje. Maar ik kan het je niet beloven. Mag ik wel af en toe volschieten?’
    ‘Dat mag, papa. Maar je bent wel met mij nu hè!’
    ‘Ik weet het, L.’
    ‘Ik mis mama ook, maar het is wel mijn verjaardagscadeau.’

woensdag 29 april 2015

Bijles

Ik zit met S. in café De Pels. We zijn naar een proefles van zijn huiswerk begeleidster geweest, een doortastend type. In krap een uur heeft ze vrijwel de hele Duitse grammatica met hem doorgenomen en op drie blaadjes voor hem opgeschreven. Het is de bedoeling dat hij het de komende week nog een paar keer doorkijkt en dat hij nog wat woordjes gaat leren. De volgende les gaat ze hetzelfde met wiskunde doen.
    Er is ook wel enige haast geboden, want het schooljaar is bijna voorbij en S. heeft elf onvoldoendes op zijn rapport. Hoewel ik me realiseer dat de kans op succes niet erg groot is, wil ik het toch graag proberen, S. heeft wel vaker voor verassingen gezorgd.
    In het café zitten twee mannen die daar ook al zaten toen ik zelf nog een regelmatige bezoeker in de avonduren was. Ze kennen mij nog wel.
    ‘Met bier drinken kun je niet vroeg genoeg beginnen,’ meent de ene.
    S. laat zich niet van de wijs brengen en bestelt een warme chocolademelk met slagroom. Zelf neem ik een cappuccino.
    ‘We zijn naar een huiswerkcursus geweest,’ verklaar ik onze aanwezigheid. ’S. staat er niet zo heel goed voor op school, maar we hebben goede hoop dat het nog gaat lukken. Toch, S.?’
    S. knikt en roert wat in zijn chocolademelk.
    De verhalen komen los, ons gezelschap blijkt vroeger ook op school te hebben gezeten.
    ‘Vreselijk! Van die ouwe kerels die met een sigaar in hun mond voor de klas zaten.’
    ‘Kinderhaters, stuk voor stuk,’ bevestigt de andere.
    ‘Eindeloos moesten we van die Franse woordjes leren. Volstrekt zinloos natuurlijk.’
    S. vertelt het een en ander over het onderwijs op zijn school en de vakken die hij daar heeft: robotica, filosofie en argumentatieleer, lifestyle en informatics. Daar kijken ze toch wel van op.
    ‘Nieuw onderzoek heeft uitgewezen dat kinderen van rond de dertien tussen negen uur en elf uur in de ochtend helemaal niets opnemen,’ zegt een van onze tafelgenoten somber. ‘Dan kun je dus net zo goed niet naar school gaan.’
    ‘Ik had ook bijles,’ zegt de andere. ‘Elke dag. Wat een hel was dat.’
    ‘Ik ook,’ zegt de eerste weer. ‘Het hielp wel, anders had ik natuurlijk nooit mijn school afgemaakt.’
    ‘Vind jij school eigenlijk leuk?’ willen ze van S. weten.
    Hij werpt een snelle blik op zijn vader. ‘Jawel hoor,’ zegt hij.
    ‘En ga je het nog halen, denk je?’
    ‘Ik denk het wel.’
    Samen fietsen we terug door de regen. We spreken af dat we ook een keer samen op reis zullen gaan.

dinsdag 28 april 2015

Doodstraf

Zeven mensen geëxecuteerd in Indonesië, ik weet niet waarom me dat zo aangrijpt. Heroïnesmokkelaars, geen frisse jongens. Ik probeer mijn gedachten over het onderwerp te ordenen. Ik ben tegen de doodstraf, geloof ik. Ik denk onder vrijwel - daar gaan we al! - alle omstandigheden.
    Ik herinner me een artikel van de schrijver Gerrit Krol die ik als middelbaar scholier erg bewonderde - ik heb hem in geen jaren meer gelezen - over het onderwerp. Hij pleitte daarin vóór de doodstraf. Ik weet nog dat ik bij publicatie geshockeerd was, maar zijn argumenten kon ik mij niet meer herinneren.
    Toen ik vanavond over die executies las, heb ik zijn artikel maar eens herlezen. Daarnaast vond ik op het net een oud radiointerview. Ik vond hem verbaal een stuk minder briljant dan op papier, maar ook zijn argumenten vóór vond ik nu weinig opzienbarend. Krol zegt in vrijwel alle omstandigheden tegen de doodstraf te zijn, tenzij het een verstokte moordenaar betreft en er geen enkele kans op verbetering is. Hij vindt dat als zo iemand tot levenslang is veroordeeld, zonder kans op gratie, hem de mogelijkheid geboden moet worden van ‘een spuitje’. Hij vergelijkt het met vrijwillige euthanasie.
    Ik vind dat Krol een punt heeft als je levenslang (werkelijk en onherroepelijk levenslang) als een onmenselijke straf beschouwt. Je zou kunnen argumenteren dat het een soort levenslange geestelijke marteling is, en dat het dan wellicht menselijker is iemand dat te besparen. Dat denk ik zelf ook wel eens.
    Bekende argumenten tegen de doodstraf zijn de altijd aanwezige mogelijkheid dat je de verkeerde ter dood brengt, de onmenselijke wreedheid van de straf die ook wel als de ultieme vernedering wordt gezien, het feit dat een staat die de doodstraf toekent in feite moord legitimeert door een staatsbeul aan te stellen de straf te voltrekken. Het schijnt ook bewezen te zijn dat de doodstraf potentiële daders niet afschrikt. ‘Dat is úw mening’, ik hoor het Wilders al zeggen.
    Het argument vóór is vooral de Bijbelse wraak, het oog om oog, de genoegdoening. Dan zou je als belastingbetaler nog kunnen denken aan de kosten voor de samenleving van levenslange opsluiting; een argument dat ik nauwelijks serieus kan nemen als ik zie waar we wél geld voor over hebben. Tenslotte is er nog het gevaar voor herhaling, dat me vrij complex lijkt. Lang niet alle misdadigers plegen misdaden die voor herhaling vatbaar zijn.
    Ik geloof dat ik het toch vooral een stuitende en mensonwaardige straf vind. Door misdadigers te doden, verlagen we ons tot hun niveau, worden we zelf ook moordenaars, ondergraven we onze vermeende beschaving en hebben we daarmee eigenlijk ook geen recht van spreken meer. Ik realiseer me natuurlijk hoe moeilijk het is over dit onderwerp nog zuiver te denken als je zélf of een van je dierbaren slachtoffer is geworden van een gruwelijke misdaad, dan wordt het Bijbelse oog om oog wel heel aantrekkelijk.
    Ik denk aan die zeven mannen voor het vuurpeloton ver weg aan de andere kant van de wereld. Ik ken ze niet, maar mijn hart gaat naar ze uit, wat ze ook gedaan hebben. Ik ben tegen.   
    

maandag 27 april 2015

Oud

‘Tien jaar is best wel veel, papa.’ L. en V. fietsen naast me door de koningsdagdrukte.
    ‘Elf jaar,’ zeg ik, ‘mama en ik scheelden elf jaar.’ L. kan zich er weinig bij voorstellen, ze is zelf net tien geworden. ‘Toch speelde het leeftijdsverschil geen rol bij ons. Ik heb er zelfs nooit bij stilgestaan.’
    ‘Maar toen jij eenentwintig was, was mama dus tien jaar,’ zegt L. ongelovig.
    ‘Ze was negentien toen we elkaar leerden kennen. Maar het duurde nog vijf jaar voor we iets met elkaar kregen.’
    L. rekent het uit. ‘En mama was achtentwintig toen ze haar eerste kind kreeg.’
    ‘Het enige waar ik het soms aan merkte, was aan de muziek die zij leuk vond toen we elkaar leerden kennen: Duran Duran en Sting.’ Het zegt L. en V. niets.
    ‘Weet je nog toen M. en B. gingen trouwen? Die scheelden wel twintig jaar.’
    ‘Ik denk nog wel meer,’ zeg ik.
    ‘Het klinkt misschien gek, papa, maar ik wist toen al dat ze weer zouden gaan scheiden.’
    ‘Waarom dan?’
    ‘Gewoon. Ik wist het gewoon. Ik vond B. veel te oud voor haar.’
    ‘Ik en S. schelen anderhalf jaar,’ zegt V. ‘Maar ik merk echt aan alles dat S. veel jonger is dan ik.’
    ‘Dat is waar,’ zegt L. die nóg drie jaar jonger is. ‘Ik vind S. soms ook ontzettend kinderachtig.’
    ‘Vóór ik met mama was, had ik een vriendinnetje met wie ik ook ongeveer tien jaar scheelde, maar met háár was het leeftijdsverschil wel een groot probleem. We maakten er voortdurend ruzie over.’
    ‘Waarom dan niet met mama?’
    ‘Ik weet het niet. Ik heb er nooit over nagedacht. Het kwam gewoon niet ter sprake.’
    ‘Ik ben een jaar ouder dan de oudste uit mijn klas,’ zegt V. die in de eerste klas is blijven zitten, ‘maar ik kan wel merken dat ik groter ben.’
    Ik betwijfel het een beetje, maar besluit het voor me te houden. ‘Over het algemeen zijn meisjes volwassener dan jongens,’ zeg ik.
    ‘Echt niet!’ meent V.
    ‘Echt wel!’ roept L.
    ‘Vinden jullie het niet vervelend om zo’n oude vader te hebben?’
    ‘Soms,’ zegt L. ‘Omdat je dan al weer zo gauw dood gaat.’
    ‘Ik hoop het nog wel even vol te houden, hoor.’
    ‘Ik wil ook pas kinderen als ik achtentwintig ben,’ zegt L. ‘Dan ben jij twee-en-zeventig!’
    ‘Ik verheug me erop, L.’
    ‘Dan ben je een oud opaatje, papa.’
   
   

zondag 26 april 2015

Waterballon

We fietsen in het Amsterdamse bos, hoewel het druilerig weer is, zijn we er toch maar op uit gegaan. S. wilde niet mee.
    ‘Vind je het erg, papa?’
    ‘Nee hoor.’ Het is vakantie, hij heeft een vriendje op bezoek. Ik kan me best voorstellen dat hij liever thuis blijft.

    'Ik hoef me toch geen zorgen te maken?'
    ‘Nee, papa, we gaan alleen wat dingen uitzoeken om op Koningsdag te verkopen.’
    Wanneer we langs de bosbaan fietsen, gaat mijn telefoon: een onbekend nummer. ‘Ja hallo, met Folkert. Woon u in de …straat?’
    Daar woon ik inderdaad. ‘Waar belt u voor?’
    ‘Uw zoon heeft van drie hoog uit het raam
een waterballon op mijn auto gegooid en nu zit er een barst in de voorruit.’
    S. gooit wel vaker waterballonnen en soms ook rauwe eieren uit het raam. Ik heb het hem al heel vaak verboden, maar kennelijk niet overtuigend genoeg.
    ‘Wat ontzettend vervelend,’ zeg ik. ‘Maar hoe komt u aan mijn nummer?’
    ‘Van de mevrouw op de begane grond. Ik heb ook al aangifte gedaan. Hoe gaan we dit oplossen?’
    ‘Als uw verhaal klopt, neem ik natuurlijk de verantwoordelijkheid,’ zeg ik. ‘Kunt u mij misschien later terugbellen?’ Het begint zachtjes te regenen.
    Ik bel naar huis. S. bevestigt het verhaal. Volgens hem was het niet hij, maar zijn vriend die  het had gedaan. Ik hoop en bid dat het waar is. We fietsen terug naar huis, opnieuw gaat mijn telefoon, ditmaal is het de politie.
    ‘Bent u meneer Ten Holt?’
    ‘Dat ben ik. U belt zeker vanwege die waterballon?’
    ‘Inderdaad meneer. We zijn nu in uw huis. Maar maakt u zich geen zorgen, uw zoon heeft het niet gedaan, het was zijn vriend. Slim jongetje trouwens, die zoon van u. Hij had al op het internet opgezocht of zoiets strafbaar is.’
    Ik ben blij dat S. het niet gedaan heeft, maar voel me toch verantwoordelijk. ‘Ik hoop dat u hem wel streng heeft toegesproken?’ zegt ik tegen de agent.
    ‘Ach meneer, ik ben zelf ook jong geweest. Dat heb ik natuurlijk niet tegen uw zoon gezegd, maar ik moest eerlijk gezegd heel erg om hem lachen.’
    Ik bedank de agent, maar ik weet niet of ik hier nou blij mee moet zijn. Als we thuis komen is de politie alweer vertrokken. Folkert zit bij ons voor de deur in zijn auto met gebarsten voorruit, en S. en zijn vriend komen naar buiten om hem hun excuses maken.
    ‘Het was gewoon kattenkwaad,’ verklaart S.’ vriend beteuterd. ‘Mijn moeder zal de schade wel vergoeden.’
    Folkert is de kwaadste niet. Hij zal geen aangifte doen en het zo voordelig mogelijk laten repareren, maar het zal toch wel vierhonderdvijftig euro gaan kosten.
    S. en zijn vriend moeten morgen maar extra hun best doen met de Koningsdag verkoop.
   
       
     
   

zaterdag 25 april 2015

Euthyfron

   Niet zo hard.
Sorry.
   Je moet het lief doen.
Beter zo?
   Vooral m’n linkerschouder.
Doet het daar pijn?
   Doe maar ietsje harder.
Je huid voelt zo lekker zacht.
   Dat komt door al die crèmetjes.

Toch niet alleen?
   Au.
Te hard?
   Die spier voelt heel naar.
Hier?
   Au. Ja, daar.
Zo lekker?
   Au. Ja, beter.
Ook de andere kant?
   Doe maar liever m’n rug.
Lig je wel lekker?
   Ja.
Het voelt ontspannen.
   Je kietelt een beetje.
Zo niet meer?
   Hm. Moet ik m’n haar opzij doen?
Nee hoor. Wat is het lang geworden.
   Ik moet het laten knippen.
Waarom? Ik vind het juist mooi.
   Het is droog. Vol dooie punten.
Doe niet zo raar.
   Ik haat mijn haar.
Het is prachtig.
   Het is net touw, en ik word grijs ook.
Staat je juist goed.
   Ik ga het verven.
Je bent gek. Het is toch geen schande om ouder te worden.
   Ik zie er niet uit.
Ik vind het chique, die grijze haartjes.
   Ik wil nog niet grijs worden.
Mij maakt het niet uit.
   Dat is mijn kont.
Niet lekker?
   Jawel… maar…
Ik zal er niet met mijn vinger ingaan.
   Echt niet doen hoor.
Je hebt heerlijke billen.
   Veel te dik.
Ik geef niets om billen waar niets aan zit.
   Dat zeg je altijd.
Ik hou van jouw billen.
   Vind je me dan niet dik geworden?
Welnee.
   Ik kan geen broek meer aan.
Dat zeg je altijd.
   Het is echt waar.
Nou goed, maar je bent ook geen twintig meer.
   Dus je vindt me wél dik geworden.
Dat zeg ik toch niet.
   Nee, maar ik zie er kennelijk niet meer als twintig uit.
Zou je dat willen dan?
   Zeg dan gewoon dat je me te dik vindt.
Maar dat vind ik helemaal niet.
   Echt niet?
Doe je benen eens iets uit elkaar…
   Ik ben niet zo in de stemming.
Waarom niet?
   Weet ik niet.
Je hebt nooit meer zin de laatste tijd.
   Wat een onzin, gisteren nog.
Ja maar toen had je eigenlijk ook geen zin.
   Eerst niet nee.
Ik moet altijd het initiatief nemen.
   Dat is een leugen.
Jij zal nooit eens…
   Nooit eens wat?
Nou, beginnen.
   Dat is niet waar.
Of dat je me zomaar geil gaat zoenen.
   Er is duidelijk iets mis met je geheugen.
Mijn langetermijngeheugen misschien.
   Wat een rotopmerking.
Of dat je gewoon aan me zit.
   Ik weet echt niet wat jij hebt vanavond.
Als jij zo weinig laat merken…
   Wát laat merken?
Dat je me wil.
   Wat een onzin.
Ik voel me afgewezen.
   Stel je niet zo aan.
Nee echt.
   Afgewezen.
Ja.
   Omdat ik niet genoeg aan je zit.
Ja.
   Ik vind dat je je aanstelt.
Ik zit anders wél altijd aan jou.
   We hoeven toch niet in alles hetzelfde te zijn.
Nee, maar…
   Bovendien vind ik het niet altijd even prettig wanneer jij aan me zit.
O nee?
   Nee.
Kom je nu mee.
   Je begint er zelf over.
Dus je vindt het niet prettig als ik aan je zit.
   Dat heb ik niet gezegd.
Leuk om te horen.
   Au.
Sorry.

vrijdag 24 april 2015

Klimaat

Er is veel geklaagd over de bezuinigingen op de subsidies voor de kunsten, maar het heeft weinig uitgehaald. Kunstenaars kunnen nu eenmaal geen vuist maken, niet met stakingen dreigen. Van oprecht gevoelde solidariteit is binnen de beroepsgroep ook al weinig sprake, daarvoor is de groep te klein, te individualistisch en te versnipperd.
    Het subsidieklimaat is bij ons een aantal jaren relatief gunstig geweest, maar het is nog maar de vraag of dat ook betere kunst heeft opgeleverd. Als ik me beperk tot het componeren, vrees ik dat de vorige eeuw uiteindelijk niet meer dan twee spraakmakende stukken heeft opgeleverd die met een beetje geluk de tand des tijds zullen doorstaan: Canto Ostinato van Simeon ten Holt, en De Staat van Louis Andriessen. Dat is dan de oogst van een bloeiend muziekleven met belangrijke festivals voor nieuwe muziek, gespecialiseerde orkesten, een internationaal vermaarde ensemblecultuur, een gesubsidieerde staatsuitgeverij, twee elkaar te vuur en te zwaard bevechtende beroepsverenigingen, jaarlijkse prijsuitreikingen en een aantal elkaar beconcurrerende conservatoria voor de nieuwe aanwas.
    Als je op straat een willekeurige voorbijganger vraagt om tien Nederlandse componisten te noemen, desnoods van de afgelopen vijfhonderd jaar, zullen de meesten niet ver komen.
    Toen ik in de jaren tachtig met enige regelmaat in de voormalige Sovjet Unie speelde, kreeg ik van de middelbare scholieren en studenten die onze concerten bezochten, elpees, cd’s en in een enkel geval zelfs partituren van mij toen nog volkomen onbekende Russische componisten als Alfred Schnittke, Sofia Goebaidoelina, Edison Denisov en natuurlijk Schostakovitch, naast elpees van populaire cultbands als Aquarium en anderen.
    Ik denk niet dat er bij ons geen vergelijkbare kwaliteit bestaat of mogelijk zou zijn, maar ik weet wel heel zeker dat moderne muziek niet leeft, niet hip is, en dat onze componisten weinig of niet tot de verbeelding spreken bij de gewone man, jongelui, studenten en scholieren.
    Dat vind ik jammer. Ik denk namelijk dat het dáár begint, en dat we daar iets aan zouden moeten doen. Niet door de muziek aan te passen aan de vermeende smaak van een jong publiek of aan de grootste gemene deler, maar door op de een of andere manier duidelijk te maken dat nieuwe muziek wel degelijk leuk is en de moeite waard. Dat zullen we zelf moeten doen, dat is geen taak voor de overheid en haar uitvoerende apparaat van welwillende, of minder welwillende ambtenaren.
    Toen mijn liedcyclus ‘Quote… unquote’ door het Nieuw Ensemble in première werd gebracht in de kleine zaal van het Amsterdamse concertgebouw vond ik dat behoorlijk cool. Hoewel het stuk goed ontvangen werd, baarde het mij toch zorgen dat de gemiddelde leeftijd in de zaal rond de zeventig jaar lag; abonnementspubliek, neem ik aan. Na afloop strompelde er een dame met blauw geverfd haar op mij af. ‘Erg mooi hoor, meneer Ten Holt! U bent zeker familie ván?’ Ze
trakteerde me op een vette knipoog. ‘Hè wat?’ vroeg haar echtgenoot die met een hand op zijn stok leunde en de andere achter zijn oorschelp hield gevouwen. ‘Hij is familie ván!’ knikte zijn vrouw hem veelbetekenend toe. Daar moet je het dan mee doen.
    Vooralsnog geloof ik dat ik me meer opwind over het hoge eigen risico bij de zorgverzekering.

donderdag 23 april 2015

Terug

Ik kijk niet graag terug, liever vooruit. Als je mij vraagt of ik gelukkig ben, zeg ik altijd ja, wat moet je anders zeggen? Ik had lieve ouders, weinig materiële zorgen, werd gestimuleerd toch vooral mijn hart te volgen en iets te gaan doen wat ik leuk vond, had geluk in de liefde. Ik ben er altijd van overtuigd geweest dat mijn leven maakbaar was, dat ik het zou kunnen beïnvloeden, dat ik een stem had in de regie over mijn bestaan.
    Vandaag zag ik bij toeval twee filmpjes op youtube van het bandje waarin ik ooit speelde. Een optreden op de Uitmarkt in Amsterdam in negentienzesentachtig, en een optreden in Moskou in negentienzevenentachtig. Ik probeerde mezelf te herkennen in die nerveuze magere jongeman met dat messcherpe gezicht op het podium. Ik luisterde naar muziek die ik in geen jaren meer had gehoord en probeerde me er een oordeel over te vormen. Redelijk gedateerd, zou ik zeggen, maar wel goed gedaan. Behoorlijk goede saxofoonsolo van V.
    Ik geloof niet dat ik terugverlang naar enig moment uit mijn vroegere leven, nou ja, ik zou Bibian graag terug willen, maar dan niet om met haar opnieuw het verleden te beleven. Wij leefden ook altijd vooruit, maakten plannen, probeerden verandering te bewerkstelligen.
    Om dezelfde reden kijk in ook niet graag in fotoalbums. Ik zie mezelf als jongetje en krijg een steek in mijn hart. Niet omdat ik er zo ongelukkig uitzie, maar meer omdat ik het kind op de foto iets beters gun dan de wereld die de mijne is. Ik geloof niet dat ik, als ik de keuze had, het allemaal nog een keer zou willen doen. Die ene keer was wel genoeg, dank u wel.
    Het lijkt mij verreweg het beste om in het nu te leven, met het verleden als een almaar uitdijende bron van kennis en inspiratie, en me over de toekomst niet al te veel zorgen te maken. Van Lao Tse tot Montaigne, iedereen die er verstand van heeft, zal het bevestigen.
    Het lukte me een tijdje wonderwel toen Bibian ziek werd tot en met het eerste jaar na haar dood. Ik wist een fractie langzamer te leven, me volledig met mezelf te synchroniseren, maar nu leef ik al weer als een soort toeschouwer van mijn eigen leven, gehaast, opgejaagd, eeuwig ongerust. Er is iets gesplitst, verschoven, de tijd is me een ondeelbaar moment vooruit, een ongrijpbare nanoseconde: en precies dáárin zit ik gevangen, dat is het nu.

woensdag 22 april 2015

Sandwich

S. komt vroeg thuis uit school en brengt twee vrienden mee. ‘We gaan sandwiches maken, papa’.
    ‘Als jullie alles maar opruimen, jongens’. Het is uit met de rust in huis.
    ‘We hebben kipfilet, bacon, ijssla, tomaat, een tube Zaanse mayonaise en wit Casino brood, papa.’ Op het net heeft S. een recept gevonden. Ik vraag maar niet waar ze het van betaald hebben.
    Hoewel ik me zorgen maak om de rotzooi, vind ik het ook wel leuk. Ik vertel ze de ontstaansgeschiedenis van de sandwich en leg ze uit wat ze moeten doen.
    ‘Bitches like sandwiches,’ verklaart de grootste van de drie.
    Het gesprek gaat over kamperen. Drie pubers, ze bieden tegen elkaar op over sterke drank, blowen, chicks en shisha sigaretten, maar hun zomers brengen ze het liefste spelend door in het zwembad van de camping waar ze ook onwijs lekkere hamburgers verkopen.
    ‘Kunnen jullie mijn zoon niet een beetje helpen zodat hij niet blijft zitten dit jaar?’ vraag ik zijn vrienden.
    ‘Dat heeft geen zin, meneer,’ zegt de grootste van de drie. ‘Hij luistert tóch niet, hij zal het echt zelf moeten doen.’
    ‘Vind je het niet jammer, S.? Dan ben je straks al je vrienden weer kwijt.’ S. haalt zijn schouders op. ‘Denk je dat de kip zo goed is, papa?’
    Het is niet dat het hem niet uitmaakt, hij kan er gewoon niets mee. Het einde van het jaar valt totaal buiten zijn voorstellingsvermogen. Hij maakt zich druk om de sportdag van morgen waar hij niet onderuit lijkt te kunnen, maar zittenblijven, dat is nog zó ver weg.
    Wat zou het toch zijn met S.? Zijn vriendjes zijn net zulke stomme pubers als hij, maar doen om de een of andere reden wél af en toe hun huiswerk. Ligt het aan mij? Zit ik er niet genoeg achterheen, moet ik strenger zijn, hem weer onder druk gaan zetten, met straffen dreigen? Wist ik het maar.
    S. is volgens mij de slimste van allemaal, hij is alleen in alles net wat extremer. Als hij blijft zitten, dan niet met een halve punt te weinig, maar meteen ook met elf onvoldoendes. En dat terwijl hij het makkelijk kan.
    Dat het met S. allemaal goedkomt, daar twijfel ik niet aan. Hij is veel te slim, lief en leuk en levenslustig om zichzelf naar de klote te helpen. Bovendien zorgt hij, als het er op aankomt uitstekend voor zichzelf. Ik hoop alleen dat de weg daarnaartoe niet al te hobbelig zal zijn, en dat we elkaar niet ergens bij een onvermoede afslag uit het oog zullen verliezen.
    ‘Geef mij ook maar een stukje sandwich,’ roep ik vanaf de bank. ‘Ruikt goed, jongens!’ 
   

dinsdag 21 april 2015

Ouderlijk huis

Ik fiets met S. door de Heinzestraat, we stoppen voor het huis waar ik geboren ben. Ik wijs hem mijn kamer, die aan de voorkant lag, en de kleine keuken. De huidige bewoner, een alleenstaande vrouw met haar dochter, komt naar buiten.
    ‘Deze bouwstijl heet Amsterdamse School,’ zegt ze trots.
    ‘Ik weet het,’ zeg ik. ‘Ik heb hier een-en-twintig jaar gewoond.’
    ‘Dan weet ik wie u bent.’ Ze vraagt of we misschien binnen willen komen.
    ‘Ja graag!’ zegt S. voor ik beleefd kan weigeren. Ik had mezelf beloofd er nooit meer één voet te zullen zetten na die laatste nacht dat de bovenbuurvrouw, die ook de huiseigenares was, haar etage in de fik had gestoken.
    We staan in het smalle marmeren halletje waar de olieman vroeger de blikken petroleum voor in de oliekachel neerzette. Hij liet zichzelf binnen met het touwtje dat bij ons altijd uit de brievenbus hing.
    ‘Kom alsjeblieft verder.’ De keuken, de gang met de trap naar de eerste etage, de woonkamer, de donkere tuin: het is allemaal nog kleiner dan in mijn herinnering. Ik wil hier niet zijn, mijn opa is hier gestorven aan de gevolgen van een val in de badkamer, mijn oma kreeg hier alzheimer, mijn moeder kanker, mijn vader kanker. De bovenbuurvrouw werd er psychotisch. Ik hou niet van Amsterdamse School: lage plafonds, kleine ramen, weinig zon.
    ‘Dit is echt mijn droomhuis,’ zegt de nieuwe bewoner.
Ik weet niet wat ik moet zeggen en glimlach dus maar zo’n beetje.
     Ze toont ons de andere kamers en de serre die ze als atelier gebruikt. Er staan een aantal zelfgeschilderde, vrijwel identieke donkere doeken tegen de wand en op een ezel.
    ‘Ik ben hier zó gelukkig.’
    We gaan de trap op, ik weet het nog precies: mijn vaders werkkamer, mijn latere kamer, het balkon en de badkamer zonder ramen. Ik vind het allemaal even naargeestig en wil er het liefst zo snel mogelijk weer weg. Mijn vader kon het ooit kopen voor tweehonderdduizend gulden, dat had hij gemakkelijk kunnen doen met zijn voor die tijd vorstelijke lerarensalaris; hij deed het echter niet, kopen was niet zijn cultuur, dat vond hij iets voor VVD-ers. Het huis is inmiddels exponentieel in waarde gestegen, het moet de huidige bewoner een vermogen hebben gekost. Toch ben ik blij dat hij het niet gedaan heeft, ik heb nooit spijt gehad van mijn impulsieve beslissing, die onheilsnacht, lang geleden.
    Ik werp nog een snelle blik in de keuken waar vroeger fraaie bruynzeelkastjes hingen die nu vervangen zijn door iets moderns, en wens haar het allerbeste. We zijn altijd welkom als we in de buurt zijn.
    Een ding weet ik heel zeker: dit is niet mijn huis. 

maandag 20 april 2015

Droom

Ik droomde dat er een groot Thunderbirds-achtig ruimteschip boven de stad verscheen, ik was met S. en mijn kinderen, het zag er niet goed uit, het schip was zo groot dat het de zon verduisterde. Dit is het, wist ik instinctief, nu is het afgelopen met ons luxe leventje. Onderaan het schip verscheen een lichtgevende cirkel met daarin, in grote schreefloze kapitalen, de letters IS. Het leek mij het beste de stad zo snel mogelijk te verlaten, maar er stonden wachters bij de deur, jonge zongebruinde jongens met blonde baarden en snorren, die ons gebaarden weer naar binnen te gaan. Ze keken niet eens onvriendelijk, eerder verontschuldigend, het was nou eenmaal zo: wij moesten sterven, niets aan te doen. Grote schijnwerpers draaiden in het rond onderaan het schip. Met een soort rode laserstraal werd het gebied gemarkeerd dat getroffen zou worden. Ik keek naar S. en naar mijn kinderen. We gingen maar zo’n beetje tegen elkaar aanliggen, de dood is immers horizontaal. Voor L. vond ik het het ergste.
    “We moeten het gevaar van IS niet overschatten”, kopte de Volkskrant-online een paar dagen geleden. Ik vraag het me af. Toen in Duitsland de Nazi’s aan de macht kwamen, zeiden ook veel mensen die het weten konden precies dát. De Nazi’s hadden een vergelijkbaar abstracte ideologie, een - zeker voor die tijd - ongekend professionele propaganda machine die briljant gebruik maakte van de nieuwe media, een even pakkend en afschrikwekkend logo, wisten net als de IS met slimme praatjes en valse beloften duizenden arme sloebers in een door oorlog verwoest land voor hun karretje te spannen, droomden van een duizendjarig rijk en vonden dat het doel alle middelen heiligde.
    Het is dezelfde uit armoede en vernedering geboren droom van wereldleiderschap die Hitler, Napoleon, en nu Abu Bakr al-Baghdadi verenigt, door de laatste nog een stapje verder gebracht omdat het rijk dat hem voor ogen staat, het wereldkalifaat, meteen ook het einde der tijden inluidt. We moeten eerst nog even allemaal dood, en dan wordt een kleine groep uitverkorenen beloond met eeuwige zaligheid: einde verhaal.
    Ik denk niet dat de droom van Al-Baghdadi in vervulling zal gaan, maar als we hem niet serieus nemen zullen er nog vele duizenden anonieme burgers, onschuldige mannen, vrouwen en kinderen, ver weg van hier ellendig aan hun eind komen. Terwijl onze regeringsleiders zich zorgen maken over de crisis, de euro, en de grenzen willen sluiten voor het op drift geraakte wrakhout van een conflict dat zogenaamd het onze niet is, is even verderop de derde wereldoorlog al in volle gang.

zondag 19 april 2015

Nederlands

Ik koop een bosje rode rozen bij de Albert Heijn.
    ‘Ik mis het om bloemen voor mama mee te nemen. Vroeger kocht ik bijna elke vrijdag een bosje voor mama, dat zij dan sneed, in een vaas deed en op tafel zette.’
    ‘Dan kun je zelf toch ook doen?’ zegt L.
    ‘Ja, maar dat is toch anders.’
    ‘Waarom dan?’
    ‘Ik vond het leuk om ze voor háár te kopen.’ We gaan met de roltrap naar boven. Voor ons staat een een man met een gitaar op blote voeten in zichzelf te praten.
    ‘Vieze rat, die je bent,’ zegt hij.
    Ik sta met een bosje rozen in mijn ene hand en een tas met boodschappen in de andere op het museumplein. Ik vraag me af waarom de zon niet schijnt. ‘Ik las vanmorgen dat er vannacht zevenhonderd bootvluchtelingen zijn verdronken in de Middellandse zee,’ zeg ik tegen L. die met haar kettingslot in de weer is.
    ‘Zag je die man net, papa?’
    ‘Welke man?’
    ‘Die oude man op blote voeten met die gitaar. Die zat in de winkel gewoon uit een zak chips te eten.’
    ‘Echt? Wat voor chips?’ Ik ben er niet helemaal bij.
    ‘Waar ligt de Middellandse zee?’
    ‘Tussen Europa en Afrika. Die mensen willen heel graag naar Europa omdat ze thuis niets te eten hebben. Ze hopen dat ze hier een beter leven zullen krijgen.’
    ‘Hoort Engeland ook bij Europa?’
    ‘Ja. Ze vallen in handen van gewetenloze schurken die…’
    ‘En Rusland hoort toch bij twee werelddelen, papa?’
    ‘Bij Europa en Azië. Ze nemen die mensen eerst hun paspoorten af, en dan…’
    ‘Ben ik wel eens in Azië geweest?’
    ‘Nee.’
    ‘En mama?’
    ‘Mama wel.’
    ‘Hey sir?’ Het is de man met de gitaar. ‘Are you Nederlands, sir? Can I ask you a question sir?’
    ‘Sorry, nee. Niet nu. Laat me met rust. Ik ben met mijn dochter.’
    ‘Excuse me, sir.’ Hij druipt af. Ik had hem best wat kunnen geven, maar ik heb er geen zin in. Niet nu. Niet vandaag. Ik til de tas met boodschappen in het mandje op mijn fiets.
    ‘Die mensen betalen een vermogen voor de overtocht, en dan worden ze midden op zee in een gammele oude boot aan hun lot overgelaten.’
    ‘Wat gaan we vanavond eten?’
    ‘Weet ik nog niet. Misschien hamburgers.’
    ‘Wat wilde die meneer, papa?’
    ‘Niets.’
    ‘Wilde hij geld?’
    ‘Ja.’
    ‘Had je geen geld bij je?’
    ‘Nee.’
    ‘Heb je nog cola gekocht?’
    ‘Nee. Vergeten.’
   
   
   
   

zaterdag 18 april 2015

Godsbewijs

De warmte van jouw hand op mijn huid, aangeraakt te worden, dat betekent: a) ik besta, b) jij bestaat. Ik realiseer me dat ik nooit dichterbij zal kunnen komen, we kunnen elkaar onze liefde verklaren, elkaar dit beloven, dat beloven, elkaar diep in de ogen kijken - ok: ook een soort van aanraken, contact - elkaar ondervragen, interviewen: waar kom je vandaan? wat is je lievelingseten, drinken? lees je graag gedichten? hou je van wandelen? van Nina Simone? Of vertellen (liever vertellen): Ik hou van de lente, van de boeken die mijn vader las, van katten, van een wodka uit de vriezer om vijf uur, van Spanje, The Beatles, elkaar daarin vinden, het eens worden, zeggen: o ja! Ik ook! Ik ook! Wat bijzonder: dat vinden we allebei, jij en ik; onbestaanbaar dat we elkaar gevonden hebben, elkaar herkend hebben, dat moet toch iets betekenen, dat kan niet zomaar zijn, (fuck het ontologisch godsbewijs, dit is veel beter, weet je wel) dit overstijgt de tijd, het tijdelijke, dit is groter dan jij en ik apart, het hunkeren, het dwaze verlangen, te hopen dat ik niet alleen besta, dat jij niet alleen bestaat (ga door! ga door!, in godsnaam niet stoppen), ik weet niet wat je werkelijk van me vindt, wat je werkelijk denkt, ik ken je agenda niet, je open en je verborgen agenda, je berichten aan de buitenwereld, je whatsapps, je afwegingen, je verlangens, je angsten, je taboes, ik kijk naar je, luister naar je, trek mijn conclusies, deduceer, ik erger me aan je, hou van je, verwonder me, is dit het nou? Ik lees het in je ogen: is dit het? Ja, lieveling, dit is het: jouw hand op mijn huid, ik voel dus ik ben, kreeg ik mijn kop maar stil, waar brengt het me? Wat heb ik eraan? Liever deze kleine sensatie, me daar op concentreren: jij raakt me aan, ik besta, grote kans dat jij ook bestaat, en als jij bestaat, vooruit, dan zal die hele verdere kolerezooi er ook wel zijn: de wereld, de geschiedenis, het nu, de toekomst, dan is het allemaal niet voor niets geweest (doorgaan, liefste, in godsnaam, niet stoppen), dan hou ik het nog even vol, dan wil ik nog wel doen of ik er in geloof: jouw hand, mijn huid, dat is misschien genoeg, mijn kleine leven, onze leventjes.       

vrijdag 17 april 2015

De student

‘Wat denkt u dat de beste manier van aanpak is om dit stuk te schrijven?’
    ‘Misschien moet je eerst gewoon eens beginnen. Ik meen me te herinneren dat we drie weken geleden hebben afgesproken dat je de eerstvolgende les een opzetje zou hebben, zodat we iets zouden hebben om over te praten.’
    ‘Gewoon beginnen, ja, goed idee.’ Mijn student maakt een aantekening in een schriftje.
    ‘Heb je al iets om te laten zien?’
    ‘Jazeker,’ zegt hij. Hij klapt zijn laptop open. ‘Ik heb een tekst gevonden. Een gedicht.’
    ‘Ik dacht dat het een instrumentale compositie zou worden?’
    ‘Jawel, maar ik merk dat ik het moeilijk vind om iets te verzinnen als er geen achterliggend verhaal is. Daarom heb ik deze tekst uitgezocht.’
    ‘Ok, goed, interessant.’ “Once upon a midnight dreary, while I pondered, weak and weary”, ik ken het gedicht. Ik zie niet helemaal hoe dit negentiende eeuwse spookdicht een stuk voor kamerensemble en electronica met visuals en ruimte voor improvisatie zou moeten aansturen, maar ik neem aan dat mijn student me dat wel zal gaan vertellen.
    ‘Prachtig gedicht,’ zeg ik opbouwend.
    De student kijkt me een tijdje aan. ‘Ik heb wel een paar vragen,’ zegt hij dan.
    ‘Mooi, fijn! Kom maar op!’
    ‘Hoe moet ik dit gedicht in noten omzetten?’
    ‘Hm. Heb je zelf een idee?’
    ‘Nou ja, het kan natuurlijk op veel manieren,’ zegt hij diplomatiek.
    ‘Dat denk ik ook.’
    ‘Ik weet alleen niet welke de beste is.’
    ‘Aha.’
    Hij trommelt met zijn vingers op tafel. ’Weet u dat misschien?’
    ‘Nou… Ik kan je eventueel wel wat suggesties aan de hand doen. Ik neem aan dat je dit gedicht niet zomaar hebt uitgezocht?’
    ‘Nee, ik vind het prachtig.’
    ‘Jawel, dat is het ook, maar… je had toch al eerder het idee voor die compositie? Daar heb je die tekst natuurlijk bij gezocht.’
    ‘Ja.’ Hij kijkt me afwachtend aan. Ik voel een soort mist opkomen.
    ‘Hoe ben je eigenlijk aan deze tekst gekomen?’
    ‘Gewoon van het internet.’
    ‘Waar heb je op gezocht dan?’
    ‘Op “gedicht” natuurlijk.’
    ‘Vanzelfsprekend.’ De mist verdikt zich.
    ‘Zitten er misschien aanleidingen voor muziek in het gedicht?’
    ‘Hoe bedoelt u?’
    ‘Nou… refereert de dichter ergens aan muziek? Of aan een instrument? Geeft het metrum aanleiding tot ritme of melodie? Je kunt het ook abstracter aanpakken: woorden, lettergrepen of letters tellen, weet ik veel, er zijn oneindig veel manieren. Het gaat er natuurlijk om dat je op de een of andere manier een relatie weet te leggen tussen de tekst en je compositie.’
    De student kijkt me verbijsterd aan. ‘Het is een lang gedicht,’ zegt hij dan. Hij schrijft weer iets in zijn boekje.
    ‘Mooi! Dan zit er vast veel bruikbaar materiaal in. Zullen we afspreken dat je het voor de volgende keer in elk geval gelezen hebt?’
    Dat vindt de student een uitstekend idee. ‘En als het je lukt om dan ook al iets op papier te hebben… dat zou natuurlijk helemaal geweldig zijn!’
    We staan op.
    ‘Is het een beetje duidelijk? Heb je nog andere vragen?’
    ‘Nee hoor, u hebt me echt ontzettend geholpen.’
    ‘Fijn om te horen. Tot volgende week dan maar weer.’ 

donderdag 16 april 2015

Vloek

V. steekt zijn hoofd om de hoek. ‘Mag ik nog even douchen, papa?’
    ‘Heb je je huiswerk af?’
    ‘Ja.’
    ‘Zorg je dat je niet de hele badkamervloer nat maakt?’
    ‘Ja, papa.’
    ‘En laat je niet je vieze onderbroek in de douche liggen.’
    ‘Nee.’
    ‘En doe je de kamerdeur achter je dicht?’
    V. doucht elke dag, dat lijkt me op zichzelf heel goed. Waarom hij daarna gel in zijn haar smeert is mij een raadsel, maar ik heb het opgegeven daarover met hem in discussie te gaan. Ik ben inmiddels ook min of meer gewend aan de geur van zijn deodorant die hij voor het slapengaan ruimschoots rondsprayt. Misschien slaapt hij daarom wel zo goed. Het zijn allemaal rituelen, vermoed ik. Hij schept zijn eigen regelmaat; het gaat misschien wel meer om de handeling dan om het nut ervan.
    Een van míjn rituelen is dat ik deuren altijd achter me dichtdoe. Ik vind het vervelend als de kamerdeur openstaat wanneer ik aan tafel zit of op de bank lig. V. laat deuren altijd achter zich openstaan. Hoewel mijn ritueel net zo onzinnig is als het zijne, stuur ik hem keer op keer terug om de deur dicht te doen. Kennelijk denk ik dat dat belangrijk genoeg is om het van hem te eisen, of dat hij er wat van zal leren. Misschien wil ik hem alleen maar laten merken dat ik de baas ben in huis; dat hij zich aan mijn regels heeft te houden.
    Mijn eigen vader liet het mij ook altijd doen. ‘Verdomme, Klaas, doe die deur nou eens een keer achter je dicht.’ Ik had werkelijk geen idee waar hij zich over opwond. ‘Sorry, papa.’
    ‘Wat maakt dat nou uit?’ vraagt V. wel eens. Meestal begin ik dan een halfslachtig betoog over energieverspilling en stookkosten.
    ‘Maar het is zomer, de verwarming staat niet eens aan!’
    ‘Jawel, maar als je het je nu niet aanleert, doe je het van de winter ook niet.’
    Als ik hem nou gewoon eerlijk zou vertellen dat ik ook niet weet waarom ik het wil, maar dat het toch heel belangrijk voor me is; dat ik niet kan werken met de deur open, dat het manisch is, onredelijk en niet rationeel, en dat ik er eigenlijk voor in behandeling zou moeten, maar dat ik het niet tegen de therapeut durf te zeggen; ik vraag me af of het wat zou uitmaken.
    Op een dag zal hij dezelfde vruchteloze discussie met zijn eigen kinderen voeren, tot er op een dag wellicht een verre nazaat opstaat die zijn vader afdoende van repliek dient om de vloek op te heffen.
   
   

woensdag 15 april 2015

DHL

Op zomerse dagen als deze voel ik een onweerstaanbare drang om Bibians graf te bezoeken, het is of ik door een magneet word aangetrokken.
    ‘Gaan we vanmiddag nog wat leuks doen?’ vraagt L. als ik haar van school haal.
    ‘Ik wil heel graag even naar mama’s graf, ik dacht dat we misschien op de fiets konden gaan.’
    L. vindt het best. ‘Hoe was het bij de garage?’
    ‘Niet supergezellig,’ zeg ik somber.
    ‘Is de auto nu weer goedgekeurd?’
    ‘Ja.’
    ‘Dus we gaan van de zomer naar Spanje?’
    Ik voel een steek om mijn hart als ze dat vraagt. ‘Misschien. Ik hoop het.’
    We fietsen door het Westerpark waar jonge stelletjes met kinderen in het gras aan de waterkant van het weer liggen te genieten. Ik ben te warm gekleed, dat gebeurt me altijd aan het begin van de zomer. L. oefent zich in het met één hand fietsen en jaagt met haar bel toeristen de stuipen op het lijf. Ik krijg een stomp tegen mijn schouder. ‘DHL!’ roept ze vrolijk. Om mij onduidelijke redenen geeft ze me elke keer dat er een auto van de Dalsey, Hillblom en Lynn koeriersdienst voorbijkomt een stomp.
    Het graf ziet er mooi uit. ‘Mag ik er op staan, papa?’
    Natuurlijk mag dat. We luisteren naar het geluid van een specht in een van de platanen op het middenpad, maar we krijgen hem niet te zien.
    ‘Denk je dat mama ons kan zien?’
    ‘Misschien. Ik denk van wel.’
    ‘En zou ze dan ook onze gedachten kunnen lezen?’
    ‘Niet alle.’
    ‘Waarom denk je dat?’
    ‘Nou… ik denk bijvoorbeeld niet dat mama weet dat het zo duur was bij de gagage.’
    ‘Nee?’
    ‘Dat interesseert haar niet,’ zegt ze stellig. ‘Maar ik denk wél dat ze weet dat jij een vriendinnetje hebt.’
    ‘En wat zou ze daar van vinden?’
    ‘Ik denk dat ze eerst heel boos is, maar dat ze het later ook wel begrijpt.’ Ze legt één hand op de zerk en neemt een dramatische filmsterrenpose aan.
    ‘Ja?’
    ‘Mannen kunnen nou eenmaal niet zo lang zonder een vriendinnetje. Dat weet mama ook wel.’
    ‘En hoe zou dat komen, denk je?’
    ‘Omdat vrouwen sterker zijn dan mannen, papa. Vrouwen redden zichzelf meestal wel.’ Ze springt van steen naar steen op het graf van haar moeder. Er rijdt een trein over het spoor achter ons.
    ‘Zullen we deze zomer nog wat stenen voor mama’s graf uit Spanje meenemen?’
    ‘Ik vind het zo wel genoeg, papa.’
   
   

dinsdag 14 april 2015

Vriend

S. heeft een klasgenoot meegenomen. ‘Mag R. blijven eten?’ Ik ben allang blij dat hij vrienden meeneemt, hij is bijna altijd zelf weg. Aan tafel gaat het over school.
    ‘Ik kan gewoon geen respect hebben voor sommige leraren,’ zegt R, ‘die staan ons een beetje te vertellen dat ze alles beter weten dan wij, terwijl ze zelf helemaal niets meegemaakt hebben in hun leven.’
    ‘Ze beweren vast niet dat ze alles beter weten,’ suggereer ik, ‘hoogstens dat ze meer van hun eigen vak weten dan jullie. En dat is toch ook de bedoeling? Daar worden ze immers voor betaald.’
    Een paar docenten passeren de revue, de een is een grote loser, de andere een ontzettende nerd, en een derde eigenlijk best wel ok.
    ‘Ik zou bijvoorbeeld nooit les willen hebben van een economieleraar die zelf niet rijk is. Ja, ik snap ook wel dat je in het onderwijs niet zoveel verdient, maar als je economie geeft en niet veel geld hebt, dan heb je toch iets niet helemaal goed begrepen.’
    ‘Heb je zelf al een idee wat je later wil gaan doen?’
    ‘Nee, totaal niet. Daarom zie ik ook het nut niet van elke dag les hebben van mensen die ik niet respecteer. Die zelf helemaal niets gedaan hebben met hun leven.’
    S. plukt aan zijn lamskarbonade. Het is niet helemaal het soort gesprek waar hij zin in heeft. Zijn klasgenoot R. doet boude uitspraken, maar staat er tegelijk op school een stuk beter voor dan hij.
    ‘Daarbij haat ik vroeg opstaan,’ gaat R. verder. Het is duidelijk dat hij zichzelf een hele coole gast vindt.
    Ik snap het best. ‘Ik denk niet dat je de enige bent,’ zeg ik constructief, ‘maar wij hebben nou eenmaal met zijn allen bedacht dat het voor mensen van jullie leeftijd het beste is om van ’s morgens negen tot ’s middags drie in de schoolbanken te zitten om allerlei dingen te leren waarvan we hopen dat jullie er iets aan hebben.’
    ‘Ik zie er gewoon het nut niet van in.’
    Ik probeer R. duidelijk te maken dat je er ook op een andere manier tegenaan kunt kijken. Dat het niet om de leraren gaat maar om de stof, en dat je met enig relativeringsvermogen je schooltijd een stuk aangenamer kunt maken. Ik richt me tot R., maar in feite praat ik tegen S. die de andere kant uitkijkt. R. doet wel heel recalcitrant, maar haalt ondertussen goede cijfers, terwijl  S. er belabberd voorstaat. Ik vind R. een leuke en slimme jongen, maar twijfel of hij nou wel de beste raadgever voor S. is.
    Na het eten fietst S. nog een stukje met zijn vriend mee om hem de weg te wijzen. Ik vraag me af of R. dat ook zou hebben gedaan.

maandag 13 april 2015

Spijt

L. zit tegenover me op de bank op een winegum te kauwen. Ze kijkt me ernstig aan. Ik zie dat haar gezicht is veranderd; ze wordt groot en begint steeds meer op haar moeder te lijken.
    ‘Weet je welke winegum ik het lekkerste vind, papa?’
    ‘Nou?’
    ‘Eerst de donkere, dan de rode, dan de oranje, dan de gele en dan de witte.’
    ‘Volgens mij smaken ze allemaal ongeveer hetzelfde.’
    ‘Echt niet, papa.’
    Ze belde om half twee om te vragen of ik haar eerder van school wilde halen omdat ze zich niet lekker voelde, maar toen we samen naar huis fietsten leek ze zich al weer een stuk beter te voelen. Ze is zo trots op haar nieuwe fiets die S. voor haar in elkaar heeft gezet en gespoten.
    ‘Heb je zin om naar cafe De Pels te gaan of ben je te ziek?’
    Ze moet een beetje lachen: spijbelen en dan de kroeg in. ‘Liever naar huis, papa.’ Dan voelt ze zich écht niet lekker.
    ‘Zal ik je helpen met het kettingslot?’
    ‘Nee, papa, ik doe het zelf.’ Het is míjn fiets.
    Thuis ligt Bibians basgitaar op tafel, die ik uit de kast had gehaald.
    ‘Van wie is die, papa?’
    ‘Dat is één van mama’s bassen. Ik ga hem verkopen.’ Ze kijkt me geschrokken aan.
    ‘Het was niet haar lievelingsbas, ze speelde er eigenlijk nooit op. Ik vind het onzin om hem hier nog jaren ongebruikt in de kast te laten staan.’
    ‘Je kan hem toch bewaren?’
    ‘Je kunt alles wel bewaren,’ zeg ik eigenlijk meer tegen mezelf dan tegen L., ‘maar we krijgen er mama niet mee terug.’ Ik heb vanmorgen, toen de kinderen naar school waren ook al twee dozen met een uitgave in eigen beheer van haar blogs naar de papierbak gebracht. Terwijl ik de boeken door de gleuf duwde, keek ik ondertussen schuldbewust om me heen of niemand me zou betrappen. Het is een prachtige uitgave, maar het zijn er gewoon veel te veel en het maakt me alleen maar verdrietig. Soms heb ik ineens de behoefte om dingen weg te gooien. Niet omdat ik van Bibian af wil, maar omdat het me vanwege de nutteloosheid irriteert. Ze had zelf trouwens ook een hekel aan het verzamelen en bewaren van materiële zaken.
    Als L. in bed gaat liggen, wacht ik even tot ze slaapt en breng ik vlug de basgitaar naar de winkel.
    Ik zou nog wel veel meer weg willen gooien, maar alles in één keer krijg ik niet voor elkaar. Dus hou ik het bij elke lente een paar zaken waarvan ik zeker weet, of althans vermoed, maar vooral heel erg hoop dat ik er geen spijt van zal krijgen.

zondag 12 april 2015

APK

Mijn busje moet gekeurd worden; de jaarlijkse Algemene Periodieke Keuring. Ik hou van mijn busje, van mijn wekelijkse rit op en neer naar Groningen, maar vooral van de onbestemde zomerse zwerftochten door de verlaten Spaanse binnenlanden en Andalucië. Hij doet het altijd goed, de Vito, maar omdat ik er helemaal geen verstand van heb, maak ik me grote zorgen: men kan mij alles wijsmaken. Daarom was ik mijn busje altijd goed van te voren, en maak ik hem ook van binnen een beetje schoon. Ik denk dat dat helpt: met zo’n mooi fris gewassen busje kán bijna niet iets mis zijn, en het maakt natuurlijk ook een goede indruk op de garagist. Die zal dan eerder geneigd zijn om over zijn hart te strijken en een goed rapport te schrijven. 
    Ik kom al jaren bij dezelfde garage, maar echt welkom voel ik me er nooit. Ik ging eens op het net kijken om te zien of er nog andere opties voor mijn Vito waren en kwam zo terecht op een forum over Mercedes garages, en ja hoor: mijn garage werd zeer slecht besproken. Oplichters, veel te duur, alleen naar toe gaan als je er zelf alles van weet, en ook dan: goed opletten.
    V. zegt dat er vast niets mis is met de auto. ‘Hij doet het toch altijd?’ Ik heb de neiging hem te geloven, maar aan de andere kant is V. pas vijftien jaar en zegt hij het alleen om mij moed in te praten en omdat hij nieuwe Axe deo wil.
    S. raadde mij aan met de Turkse groenteman naast de fietsenwinkel te gaan praten. ‘Die heeft net zo’n busje als wij, papa, zelfde kleur ook.’
    Waarom niet, dacht ik. Het kan nooit kwaad naar S. te luisteren, daar ben ik allang achter. De groenteman vond het eerst een beetje gek dat ik hem erover aansprak, maar toen bleek dat ik de vader van dat jongetje met dat brilletje bij de fietsenmaker was, vertrouwde hij het wel. Hij ging zelf al een tijdje naar een garage op een industrieterrein in Amsterdam Noord. Het was een Turkse garage, vertelde hij, waarbij hij mij veelbetekenend aankeek, maar hij zou ze wel bellen dat het goed was. Ik twijfel. Ik houd niet van industrieterreinen. Misschien eerst maar eens voor iets kleins heengaan.
    De groenteman had wel een goeie tip: elke drie jaar van garage wisselen. Volgens hem helpen ze je namelijk in het begin het beste, vanwege de klantenbinding. Mensen wisselen over het algemeen niet zo snel van garage. Hij ging zelf voor de APK nooit langer dan drie jaar naar één garage.
    Ik heb inmiddels een afspraak staan voor komende week, maar niet bij die van de groenteman. Ik tel de dagen af.
     

zaterdag 11 april 2015

Dubai

S. heeft het de laatste tijd vaak over Dubai. Volgens S. krijgt iedereen die daar langer dan twintig jaar woont automatisch een staatsinkomen, groot genoeg om een huis met een zwembad van te kopen en elke dag te kunnen shoppen. Hij stelt zich Dubai voor als een gigantische shoppingmall en dat lijkt hem wel wat. De subtekst is: waarom verdien jij niet genoeg geld om alles te kopen wat normale mensen zich wél kunnen permitteren.
    Ik heb ooit een tussenlanding gemaakt op Dubai; we mochten het vliegtuig niet uit. Ik herinner me dat de passagiers met klem werd aangeraden tijdens de douaneinspectie alle belastingvrij aangeschafte flessen drank goed uit het zicht te houden en geen oogcontact met de douaniers te maken.
    ‘Ik kan het me niet voorstellen, S.,’ zeg ik. ‘Ik vermoed dat er daar een kleine groep is die schatrijk is, en een grote groep die helemaal niets heeft.’
    ‘Nee papa, echt niet. Iedereen is daar rijk. Waarom doen ze in Amsterdam niet ook zoiets?’
    Ik vertel hem over het plan van een basisinkomen voor iedereen, dat zo nu en dan gereanimeerd wordt. Er lijkt geen meerderheid in de kamer voor te vinden.
    ‘Maar in Dubai werkt het wél! Waarom hier dan niet?’
    Ik ben er niet helemaal bij. De zon schijnt, we staan op de pont over het IJ, We komen terug van een gesprek op S.’ school met zijn mentor en drie van zijn docenten. Zijn tekenlerares vertelde dat ze in de twaalf jaar dat ze nu lesgaf, nog nooit een jongetje was tegengekomen dat zoveel talent had en daar zo weinig mee deed. Ze hadden S. een soort powerpoint presentatie laten maken van zijn plan van aanpak voor de rest van het jaar.
    Op de terugweg vroeg ik S. wat hij zou gaan doen als hij niet meer naar school hoefde.
    ‘Dan zou ik elke dag bij de fietsenmaker gaan werken, en computerspelletjes gaan ontwerpen.’
    ‘Vind je het zo leuk bij de fietsenmaker?’
    ‘Heel erg leuk, papa. Zal ik jouw fiets binnenkort eens helemaal opknappen zodat hij er weer als nieuw uitziet?’
    ‘Misschien…’ zeg ik diplomatiek. ‘Deze fiets is van je moeder geweest en ik wil niet dat hij er plotseling heel anders uitziet. Ik vind het fijn om op Bibians fiets te rijden.’
    ‘Maak je geen zorgen, papa. Ik geef hem alleen een roestbehandeling, en daarna vervang ik alle onderdelen die…’
    ‘Mag ik er even over nadenken? En dan nog iets: ik wil van te voren precies weten wat het gaat kosten, anders gaat het niet door.’
    ‘Geen probleem, papa. Kunnen we niet een keer naar Dubai?’
    ‘Niet deze zomer, S.’

vrijdag 10 april 2015

Breaking Bad

S. heeft een onvoldoende rapport; zijn school nodigt ons uit om te komen praten. Ik probeer met S. een strategie te bepalen om een zo positief mogelijke indruk op zijn mentor en de zorgcoördinator te maken.
    ‘Probeer gemotiveerd over te komen,’ raad ik S. aan die naast mij op zijn laptop naar een aflevering van Breaking Bad zit te kijken.
    ‘Dit is zo cool,’ zegt S. ‘Moet je kijken, papa.’
    ‘Zullen we het eerst even over het gesprek van morgen hebben?’
    ‘Ik ga er niet heen, papa. We hebben morgen de laatste twee uur uitval, dan ga ik echt niet tot vier uur op school blijven voor een of ander fucking gesprek. Bovendien heb ik met B. afgesproken.’
    ‘Goh, wat onhandig voor je. Tja. Mij komt het ook slecht uit, maar ik denk dat we er toch maar heen moeten gaan. Heb je al bedacht wat je gaat zeggen?’
    ‘Is er cola?’
    ‘Nee, ik geloof het niet.’
    ‘Waarom is de cola altijd op als ik thuis kom?’
    ‘Weet je zeker dat je niet naar een andere school wilt als je blijft zitten?’
    ‘Ja, ik wil liever op het Hyperion blijven. Ik wil niet op een of andere fucking school voor losers terechtkomen. Mag ik eerst even deze aflevering afkijken?’
    ‘Nee. Ik wil dat je je computer dichtklapt.’
    ‘Ik moest trouwens voor morgen een plan van aanpak maken, papa.’
    ‘Goed dat ik het weet. Heb je dat al gedaan?’
    ‘Nee ik was het vergeten. Ik ga het nu wel even doen.’ Hij klapt zijn computer weer open.
    ‘Wat ga je daar dan inzetten?’ vraag ik bezorgd.
    ‘O gewoon: dat ik vanaf nu zal gaan opletten in de les, mijn huiswerk zal doen, niet meer in de grote pauze naar de Albert Heijn zal gaan en zal proberen betere cijfers te halen. Dat soort shit, papa.’
    ‘Klinkt goed,’ zeg ik. ‘Ik denk dat het vooral belangrijk is dat je gemotiveerd overkomt. Je kunt misschien zeggen dat het dit jaar nog niet zo goed is gelukt, maar dat je het gevoel hebt dat het al beter gaat, en dat je er alles aan wilt doen om het toch nog te halen. Dat je heel graag op het Hyperion Lyceum wilt blijven.’
    ‘Je moet gewoon moeilijke woorden gebruiken,’ zegt V. die er bij is komen zitten. ‘Dat brengt ze in verwarring. Zoals “rendabel”, niemand weet wat dat betekent.’
    ‘Ging jij niet douchen?’ vraag ik aan V.
    ‘Swagg!,’ zegt V. cryptisch, waarop ze allebei heel erg moeten lachen.
    ‘Ga dat plan van aanpak maar maken,’ zeg ik tegen S. ‘En daarna ga je naar bed.’
    ‘Ik doe het morgenochtend wel, papa, ik kijk liever nu nog even die aflevering van Breaking Bad af.

donderdag 9 april 2015

Cornelis

‘Maken wat je mooi vindt, is een vorm van luiheid,’ zegt componist Cornelis de Bondt op zijn facebookpagina. Ik vind dat een interessante uitspraak. Hij heeft het, denk ik, over hoe de kunstenaar zich tot zijn werk zou moeten verhouden.
    Ik vermoed dat hij vooral zijn afschuw wil uitdrukken over de verschuivende kijk op de functie van kunst. Los het van het feit dat het nog maar te bezien valt of kunst überhaupt een taakomschrijving zou moeten hebben - zonder eerst een sluitende definitie van kunst te formuleren, kún je haar eigenlijk ook geen functie toekennen -, maakt hij zich zorgen over het nieuwe denken over het kunstenaarschap waarbij aan het ene uiteinde van het spectrum de kunstenaar een charlatan en een profiteur is, en aan het andere einde een succesvol ondernemer. Over de inhoud praten we maar liever niet, we meten de kwaliteit af aan de kijkcijfers of de opbrengsten. Klaas ten Holt rijdt Mercedes, Cornelis de Bondt fietst, dus is Klaas ten Holt een betere kunstenaar: dat is waar Cornelis zich tegen verzet.
    Wat zou Cornelis precies bedoelen met luiheid? Een kunstenaar die ‘mooie’ dingen wil maken, kan daar soms vele uren mee bezig zijn, terwijl het resultaat op zijn best ambachtelijk verdienstelijk te noemen is. Ik denk dat wat hij met luiheid bedoelt, de angst of het onvermogen is om compromisloos te maken wat je van plan was, en je niet van de wijs te laten brengen door de mogelijkheid dat het resultaat van je werk misschien niet door iedereen begrepen of gewaardeerd zal worden.
    Ik legde het voor aan mijn studenten in Groningen. ‘Alles wat je over kunst kunt zeggen, is subjectief,’ vonden zij. Formeel is dat waarschijnlijk waar. Toch zijn er volgens mij wel degelijk criteria te verzinnen waaraan kunst zou moeten voldoen om het predicaat waardig te zijn: een soort checklist waarmee je het Adagio for Strings van Samuel Barber (begrafeniskitsch) kunt onderscheiden van The Unanswered Question van Charles Ives (grote kunst).
    In willekeurige volgorde denk ik dat kunst zich op meerdere niveaus tegelijk moet afspelen en de consument iets te bieden moet hebben, dat zij zich op enige wijze verhoudt tot andere kunst en zich daarin een plaats probeert te bepalen, dat zij persoonlijk is en dat er een zekere mate van ambachtelijke kennis ten aanzien van het gebruikte materiaal is. Hiermee kun je al een aardige schifting maken, lijkt me. Ik schrijf dit overigens allemaal zo voor de vuist weg terwijl ik mijn studenten ondertussen een tentamen laat maken, ik heb het dus niet snel even opgezocht. Een werkelijk sluitende definitie van kunst is denk ik niet mogelijk, en misschien is dat maar goed ook: dan is namelijk ook haar functie niet te bepalen. Ik vind dat Cornelis gelijk heeft.
     

woensdag 8 april 2015

Afkoelen

‘Ik word overal weggestuurd.’ De tranen staan V. in de ogen.
    ‘Wat bedoel je?’ We zitten samen op zijn kamer, ik heb zijn iPhone en zijn iPad afgepakt. V. is boos.
    ‘Als ik boven ga zitten, roept S. meteen dat ik op moet rotten.’
    S. mag van mij ’s avonds boven zitten omdat hij een kamer met zijn zusje deelt, die eerder dan hij naar bed moet. V. heeft een eigen kamer.
    ‘Je weet dat je niet boven mag zitten, en zeker niet als S. daar zit. Het gaat altijd mis tussen jullie.’
    ‘Dat is onzin, papa.’
    ‘De enige reden waarom jij boven wil zitten, is omdat je dan mijn iPhone-oplader kunt gebruiken omdat die van jou weer eens stuk is.’
    ‘Koop dan een nieuwe voor me.’
    ‘Ga eerst maar eens een baantje zoeken. Ik heb er genoeg van elke week nieuwe opladers en nieuwe oortjes voor jullie te moeten kopen. Ik kan het bovendien niet meer betalen.’
    ‘L. stuurt me ook altijd meteen weg als ik op haar kamer kom.’
    ‘Misschien moet je haar minder plagen. Dat vindt ze niet leuk.’
    ‘Dat doe ik helemaal niet.’
    ‘Als L. al vijf keer “hou op” heeft geroepen, moet je stoppen met wat je doet. Ze roept het heus niet zomaar.’
    ‘Eerst vond ze het wél leuk.’
    ‘Als je zusje aangeeft dat ze niet meer wil, moet je ophouden. Jij gaat altijd veel te lang door.’ V. mist wel eens signalen van zijn huisgenoten.
    ‘Als ik op de bank zit, stuur jij me meteen weg.’
    ‘Omdat dat de enige plek is waar ik rustig kan zitten. En ik kan niet werken als jij naast me zit met je iPod. Ik probeer verdomme een boek te schrijven.’
    ‘Maar als ik aan tafel zit, stuur je me ook altijd weg.’
    ‘Alleen als je een tosti eet. Je hoeft toch niet elke dag een tosti te maken? Ik word gek van die lucht.’
    ‘En dus stuur je me maar naar mijn kamer.’
    ‘Ja.’
    V. kijkt me aan. Hij is woedend en machteloos, ik snap precies hoe hij zich voelt. Ik wil helemaal niet zo streng zijn, maar hij moet zich nou eenmaal aan een paar afspraken houden. Die zijn er niet voor niets. De therapeut vindt het ook belangrijk. We zwijgen, kijken naar de vloer.
    ‘Geef mijn spullen terug.’
    ‘Ik wil dat je eerst even afkoelt, ok?’
    ‘Geef terug, papa.’
    Ik sta op. ‘Eerst afkoelen.’ 
     
   

dinsdag 7 april 2015

De seksen

‘Is Google een man of een vrouw?’ We zitten aan tafel. V. laat er geen misverstand over bestaan: dit wordt een hele goeie. ‘Nou?’
    S. kijkt gespannen, hij zal er straks overheen moeten met een nóg betere.
    L. kijkt neutraal, ze houdt wel van raadsels. ‘Een man?’ zegt ze hoopvol.
    ‘Nee, een vrouw!’ zegt V. triomfantelijk. ‘Als je haar iets vraagt, onderbreekt ze je meteen om je iets anders voor te stellen.’ Hij lacht harder dan noodzakelijk.
    S. lacht mee om te laten zien dat hij hem snapt. Hij is namelijk minstens zo cool als zijn oudere broertje.
    ‘Waarom dan?’ vraagt L.
    ‘Omdat vrouwen je nooit laten uitpraten natuurlijk.’ roept V. die er verstand van heeft. ‘Dat weet iedereen.’
    L. vindt het gemeen. ‘Niet waar, toch?’ Ze kijkt naar mij.
    ‘Welnee,’ zeg ik. ‘V. laat mij toch ook nooit uitpraten?’
    V. herhaalt de clou nog maar eens en lacht nóg wat harder om duidelijk te maken dat hij echt een hele coole grap heeft gemaakt.
    Ik geloof niet dat V. het werkelijk meent, hij citeert gewoon 9GAG, een melige site waar hij met zijn vriendjes dagelijks op kijkt. Ik maak me wel eens zorgen over de impact van het gedachtengoed van dergelijke sites, of andersom: is het met de scheiding van de seksen veel ernstiger gesteld dan ik dacht en is de populariteit van dit soort sites daar het resultaat van.  
    S. merkte ooit op over een lesbisch stel dat een klasgenootje van hem opvoedde: ‘Handig wel: dan kan de ene stofzuigen, terwijl de andere afwast.’ Ik dacht dat hij een grap maakte, maar hij meende het serieus. Ik was té verbouwereerd om hem adequaat van repliek te dienen; mijn eigen moeder had me een draai om mijn oren gegeven.
    Ik verbaas me sowieso dat V. en S. nooit eens met meisjes afspreken, het lijkt wel of er op hun scholen alleen jongens zitten. Ik hoor ze nooit over meisjes, terwijl ik vermoed dat ze ondertussen aan weinig anders denken. Wat ze wel samen doen is eindeloos met elkaar whatsappen, op de sociale media zijn de seksen in elk geval niet gescheiden.
    Ook L. spreekt vrijwel nooit met jongens af. Ze kijkt wel uit, ze zou er in de klas mee worden gepest. Dat doe je niet: jongens zijn stom.
    Dat was in mijn tijd wel anders. Ik had veel vriendinnetjes waar ik ook thuis mee afsprak en die bij mij thuis kwamen. Ook op school trokken we samen op, daar werd niet moeilijk over gedaan. Ik vraag me af of mijn kinderen toevallig op scholen zitten met een strenge Victoriaanse mores, of dat het de tijdgeest is die veranderd is.
   

maandag 6 april 2015

Rotjongens

S. gaat het dit jaar niet redden op school. Ik denk dat hij nog altijd een kans maakt als hij nu aan het werk zou gaan, maar ik zie het niet gebeuren; hij leeft in een andere dimensie. Zijn mentor zegt dat hij niet mag blijven zitten als hij er aan het eind van het schooljaar nog steeds zo slecht voorstaat, dat het dan geen zin heeft hem nog een kans te geven. Ik vermoed dat de politiek hierbij een rol speelt: scholen worden afgerekend op de resultaten van hun leerlingen. Het belang van de individuele leerling is daaraan ondergeschikt.
    Hij maakt het er ook wel een beetje naar. In zijn eerste schoolweek werd hij al een dag geschorst omdat hij een rotje had afgestoken in de gymzaal. Hij verzint dat soort dingen niet zelf, maar laat zich overhalen door zijn klasgenoten en wordt dan betrapt. Ik moest op zijn school komen uitleggen dat S. geen potentiële Columbine killer is, maar gewoon een puber die soms net iets verder gaat dan andere pubers. Ik kan het weten, want ik was zelf ook zo. Het is een combinatie van onzekerheid, branie, er bij willen horen, gezien willen worden en  - bij mij althans - een lichte vorm van asperger.
    Vorige week zat ik weer bij hem op school. Ditmaal ging het om een in de les gerookte shisha sigaret en structureel te laat komen na de grote pauze. Vier jongens, waaronder mijn S. werden vermanend toegesproken door de mentor in aanwezigheid van twee moeders en ikzelf. Hoe ze dachten de negatieve dynamiek binnen de groep om te buigen tot een positieve. Er kwam weinig uit, maar ze beloofden in elk geval hun best te zullen doen. Leuke jongens, wel erg brutale koppen alle vier.
    Wat mij vooral aan het hart ging, was dat mijn S. vermoedelijk als enige zal blijven zitten en dan van school moet. Die andere drie jongens zijn ook stomme pubers, maar doen net iets meer aan hun schoolwerk.
    Ik zat vroeger in precies zo’n groepje en haalde vergelijkbare kleinschalige rottigheid uit. Ik was de enige die van school moest. Met mij viel ook niet te praten, ik was onbereikbaar voor mijn wanhopige ouders. Ik deelde hun zorgen niet, kon me gewoon niets voorstellen bij de rampen die mij zouden overkomen als ik mijn VWO diploma niet zou behalen.
    Ik laat S. maar een beetje, probeer zo min mogelijk te preken, niet te dreigen en me niet al te veel zorgen te maken. Ik ben al blij als hij zich wast en zijn tanden poetst. Misschien geeft de school hem toch nog een kans, en misschien laten ze hem vallen. Het is zijn leven, ik weet zeker dat hij er iets van gaat maken en ik hoop vooral dat hij later niet al te slecht over zijn vader zal denken. Hij leest The Catcher in the Rye in het engels; dat lijkt me hoopgevend.

zondag 5 april 2015

Pisa

‘Later als ik dertig miljoen heb,’ zegt L. die aan mijn hand loopt; hoewel het eigenlijk allang bedtijd is, zijn we op weg naar ijssalon Pisa, het is een terugkerend gesprek, ‘dan geef ik jou zevenentwintig miljoen en dan hou ik zelf drie miljoen, papa.’
    ‘Dat hoeft niet, lieverdje.’
    ‘Hoeveel kost een huis, papa?’
    ‘Dat ligt eraan wat voor huis je wil.’
    ‘Met een tuin en een zwembad en voor iedereen een eigen kamer, en een logeerkamer voor S.’
    ‘Mag S. niet bij mij in bed slapen?’
    ‘Jawel… maar niet altijd. Niet als ik in het grote bed wil slapen, dan moet ze in de logeerkamer.’
    ‘Ik denk dat dat met dertig miljoen wel gaat lukken,’ zeg ik afwezig. Elke keer dat ik hier loop zijn er weer nieuwe restaurants bijgekomen, de buurt verandert in hoog tempo.
    ‘En dan neem ik een paard en vier poezen en een hond, en die krijgen ook allemaal een eigen kamer.’
    Mijn moeder zou de buurt niet meer herkennen, zelfs Bibian zou met haar ogen knipperen als ze hier plotseling tot leven zou komen. L. wil eigenlijk los lopen, maar ik hou haar hand stevig vast, niet omdat ik bang ben haar kwijt te raken, maar omdat ik bang ben dat het me anders overweldigt. Ik vind het heerlijk dat L. tegen me aanpraat, ik weet ook al precies wat er komen gaat: we krijgen allemaal een eigen huis, ik één in Amsterdam en één in Spanje, en L. komt dan bij me wonen of ik bij haar. Ik leg haar uit dat ze beter van de rente kan gaan leven, maar dat begrijpt ze niet en ikzelf eigenlijk ook niet.
    ‘Dat ga ik ook doen, papa. Als het geld op is ga ik gewoon van de rente leven, en als die op is, koop ik gewoon een nieuw lot in de staatsloterij, en bovendien word ik actrice en dan word ik schatrijk.’
    ‘Welke smaken neem jij?’ vraag ik als we er bijna zijn. Ik weet het antwoord al precies, L. is zeer eenkennig.
    ‘Een hoorntje met citroen en tiramisu en de citroen onderop.’
    Even later zitten we met onze ijsjes op het terras onder de buitenverwarming.
    ‘Hebben we hier echt nooit met mama gezeten?’
    ‘Nee, papa. Toen was Pisa er nog niet.’ Ook dat vraag ik haar elke keer opnieuw.
    ‘Weet je het zeker?’
    ‘Heel zeker, papa.’
    Ik weet niet waarom ik het steeds weer vraag, ik denk omdat ik hoop dat ze ooit een keer zegt van wel, en dat ze me dan vertelt hoe we hier met z’n vijven zaten en welke smaken Bibian dan altijd nam.

zaterdag 4 april 2015

Tongen

‘Durf jij je tong tegen die van mij aan te houden?’
Dat durfde ik wel. We staken onze tongen uit en hielden ze een kort moment tegen elkaar. We schrokken van het resultaat dat zich in mijn herinnering nog het beste laat vergelijken met een elektrische schok. Ik, omdat ik zoiets nog nooit eerder had gevoeld - ik denk dat ik een jaar of acht was - en van te voren gruwde bij het onsmakelijke idee, maar het tegelijk spannend vond en me realiseerde dat dit helemaal niet vanzelfsprekend was, en mijn moeder omdat ze heel goed wist dat ze iets deed met haar zoontje dat niet hoorde, maar waar ze kennelijk toch zin in had.
    Mijn stiefmoeder vertelde mij - terwijl mijn vader op dat moment boven in haar slaapkamer lag te sterven, we zaten in haar keuken, er was nog wel tijd voor koffie - dat mijn ouders elkaar niet op de mond zoenden. Misschien is het waar, misschien ook niet. De boodschap was: denk maar niet dat dat zogenaamde geweldige huwelijk van jouw ouders in bed veel voorstelde; bij mij kreeg je vader alles wat hij bij jouw moeder tekort kwam. Toen hij kort daarop stierf, zat ze bovenop hem, ik zat ernaast en voelde me een voyeur, toeschouwer bij een slecht toneelstuk. Ik denk niet dat mijn vader zich van mijn aanwezigheid bewust was, maar mijn stiefmoeder des te meer. Ze zou mij wel eens even laten zien waartoe ze in staat was.
    Ik snap het achteraf wel. Mijn vader stierf aan uitgezaaide prostaatkanker, hij is eerst langdurig bestraald en heeft daarna ook nog chemotherapie gehad, hij zal ongetwijfeld zijn best hebben gedaan, maar ik vermoed dat mijn stiefmoeder veel tekort is gekomen.
    Ik denk wel eens dat mijn moeder droomde van een losbandig leven, maar de moed niet had ernaar te handelen. Waar mijn vader van droomde, weet ik niet. Ik denk eigenlijk dat hij onvoorwaardelijk van mijn moeder hield, ondanks haar overspel, haar rare obsessie met het jodendom, haar onnavolgbare logica en haar zo nu en dan ongemakkelijk oplaaiende onvrede met haar burgermansbestaan.
    Dat ene moment is mij altijd bijgebleven: onze tongen tegen elkaar, ik bij haar op schoot in de huiskamer van mijn ouderlijk huis. We zijn er nooit op teruggekomen en misschien heeft het op mij meer indruk gemaakt dan op haar, maar ik heb het altijd als iets positiefs gezien; een mitzwe, in het jargon van mijn moeder. Van mijn vader weet ik het niet, maar ik heb in elk geval wél getongd met mijn moeder.