S. is boos op me. Hij wil zijn laptop terug. Dat snap ik, maar die ga ik hem niet geven.
‘Ga nou gewoon je Duits leren,’ zegt ik vermoeid.
‘Dat heeft geen zin.’
‘Natuurlijk heeft het zin. Als je nu aan het werk gaat, kun je nog gemakkelijk je cijfers ophalen en overgaan.’
‘Maar ik snap de grammatica niet. Ik loop te veel achter.’
We kijken er samen naar. Het blijkt om de derde naamval van het persoonlijk voornaamwoord te gaan: geen hogere wiskunde, zou ik zeggen.
‘Snap je het?’
‘Ja, maar het heeft toch geen zin.’
‘Natuurlijk wel!’
‘Zonder laptop kan ik tóch niet meer overgaan.’
‘Dat had je dan eerder moeten bedenken. Maar ik weet zeker dat je ook zonder laptop gewoon je schoolwerk kunt doen.’
‘We moeten voor L&A’ - ik heb geen idee waar die afkorting voor staat, S. zit op een ultra moderne en zeer hippe school met allerlei extra vakken waarvan ik het bestaan nooit had durven vermoeden - ‘een tandenborstel ontwerpen (leuk!) en dat kan alleen op de computer.’
Toevallig weet ik dat de docent L&A ook S.’ mentor is, en dat die hem onlangs, vanwege zijn computerverslaving, het gebruik van zijn laptop op school heeft verboden. Ik schrijf de betreffende docent een mailtje om te vragen of S.’ verhaal klopt, en vertel het S. die zijn schouders ophaalt. Hij blijft boos en verhuist naar boven. Ik lig op de bank en kan me nauwelijks verroeren omdat ik vreselijk ‘door mijn rug’ ben gegaan, en hoop en bid dat er vandaag geen huiselijke explosies zullen zijn. Er hangt duidelijk iets in de lucht, maar het zou ook heel best een doodgewone zondagse landerigheid kunnen zijn.
‘Zullen we samen een hotdog gaan eten?’ roep ik naar boven. Ik weet dat S. daar een moord voor zou doen.
‘Nee.’
Ik ga weer op de bank liggen en kijk op mijn iPhone hoe laat het is. Zal ik er een tijdslimiet aan verbinden? Nee, beter afwachten. Na een tijdje komt hij met naald en draad naar beneden om zijn jas te repareren. Ik heb twee keer een dure winterjas voor hem gekocht die hij allebei is kwijtgeraakt, nu draagt hij al een paar weken een afdankertje van zijn broer waar het kapok inmiddels uithangt. Ik weiger een nieuwe jas voor hem te kopen: het is half februari, de winter is bijna voorbij.
‘Kan je me helpen, papa?’
Dat kan ik. Ik naai het eerste stukje voor hem, leg hem uit dat hij de draad dubbel moet nemen, en leer hem kleine steken te maken. Hij vindt het nog leuk ook. Eerst repareert hij de grootste scheuren, maar daarna ook de kleine gaatjes. Uiteindelijk maakt hij zelfs een nieuwe binnenzak van een ouwe sok.
‘Hotdog?’
‘Gaan we dan wel met z’n tweeën? Ik wil niet dat V. en L. ook meegaan.’
‘Natuurlijk gaan we samen.’ Met enige moeite lukt het me niet over zijn huiswerk te beginnen, geen andere diepzinnigheden te verkondigen, en gewoon naar hem te luisteren en van hem te houden.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten