Ik liep op de Albert Cuypmarkt, die er deze
keer een beetje anders uitzag. Het was modderig van de oude sneeuw. Ik ging vis
kopen. Zalm en een soort gepanneerde witvis waarvan de naam er niet toe doet.
Bij een klein, modern en wit ogend winkeltje op een hoek deed ik mijn inkopen.
Ze hadden alleen zalm. Dat was vervelend, nou
moest ik met de zalm naar een andere kraam. Uit een café kwam een jongen met
een bril en kort blond haar naar buiten. Hij keek mij even aan en kwam mijn
richting uit. Ik werd bang, liep snel verder. Ik verstopte me achter een
kraam, en de jongen met de bril – duidelijk naar mij op zoek – passeerde me en
liep verder. Hij ging een café binnen. Precies het café waar ik ook moest zijn
voor mijn afspraak. Ik besloot eerst maar eens gepanneerde vis te gaan kopen.
Bij een grote kraam stonden ze ermee te gooien. Een van de twee vishandelaren,
een lange jongen van een jaar of twintig, liet mij trots de butsen in het hout
zien die hij met de vis had gemaakt.
‘Dat zou je niet zeggen hè, dat die vis zo
hard zou zijn.’
Hij vroeg of ik er vijfig cent bij had. Die
had ik niet, dus wilde ik hem de zalm geven, die nu in mijn portemonnee zat.
Hij keek verbaasd. Gelukkig vond ik toch nog een muntje.
Terwijl ik de vis aanpakte, die zacht
aanvoelde, hield ik mijn oog op het café verderop, waar ik een afspraak had,
maar nu niet naar binnen durfde.
Het volgende moment stond ik zelf te gooien. Tot mijn verbazing sloeg er een stuk baksteen van de muur waar
de vis die had geraakt.
Trots ging ik terug naar de viskraam om dit te
vertellen. De verkopers zaten nu samen achter een tafeltje te lunchen. Ik
ging erbij zitten en vertelde van mijn heldendaad.
Ik vroeg of ze uit Volendam kwamen. Nee, uit
... (onverstaanbaar). Het klonk een beetje als New York, maar dat leek mij
onwaarschijnlijk. We kregen het over auto’s. Ik vroeg of ze in een busje reden.
‘Nee, nee’, zei de lange trots, ‘ik rij in een trailer’. Zijn collega reed
eveneens in een trailer.
Ik voelde hun minachting.
Ik voelde hun minachting.
Het volgende moment zat ik zelf achter het stuur
van een enorme trailer. Ik wilde parkeren op de Reijnier Vinkeleskade waar ik op
bezoek ging bij mijn vriendin D.
Er was ruimte genoeg, maar ik kreeg het niet
voor elkaar. De remmen werkten niet goed en alle spiegels stonden verkeerd. Ik
raakte – heel zacht – de bumper van een geparkeerd busje, waar een groepje
uiterst agressief kijkende mannen met cowboyhoeden bijstond. Ik reed achteruit,
wist om te keren, en reed snel weg, als de dood dat ze me achterna zouden
komen. Ik sloeg af, nog een keer, reed doelloos door de stad. Uiteindelijk reed
ik in de Beethovenstraat.
Ik aarzelde of ik nogmaals de Reijnier
Vinkelkade zou inslaan om D. te gaan bezoeken.