zondag 31 augustus 2025

 



    
Overhemd
 
‘Bij een van zijn huiselijke explosies heeft S. al het meubilair uit zijn kamer verwijderd en in het trapportaal gezet, zijn boeken, strips, kindertekeningen, foto’s en speelgoed in twee vuilniszakken ernaast, alleen zijn hoogslaper, het bureau en een stoel heeft hij laten staan, de muren kaal en wit, een plastic tas met kleren in de hoek op de grond. Het moest er zo onaantrekkelijk mogelijk uitzien. De boodschap was duidelijk: ik woon hier niet, ik hoor er niet bij.’ 
    Het is stil op St. Barbara. Mijn stem is het enige dat hier de rust verstoord.
    ‘Die avond ging ik rennen in het Vondelpark in de hoop dat me iets te binnen zou schieten waarmee ik indruk op hem zou kunnen maken, iets waarmee ik tot hem door zou dringen. De volgende ochtend maakte ik hem waker en trok de gordijnen open. De hemel was strakblauw en de zon scheen door het raam naar binnen. 
    ’Flikker toch op, man. Ik ga echt niet naar school.’ S. draaide zich om in zijn hoogslaper.
    ‘Daar kom ik ook niet voor,’ antwoordde ik. ‘Ik wil iets van je weten.’
    Er kwam geen reactie, maar ik bleef rustig staan.
    ‘Moet dat nú?’ klonk het na een tijdje.
    ‘Ja, dat moet nu. Je moet me iets vertellen, het heeft niets met school te maken.’ Ik draaide me om en ging naar de keuken om eieren te bakken voor het ontbijt, koffie te zetten en de tafel te dekken. Toen ik klaar was, riep ik hem.
    ‘Wat is er dan?’ S. deed drie scheppen suiker in zijn koffie en begon te roeren. 
    Ik wachtte even voor ik hem antwoord gaf. ‘Is er iets dat jou heel dierbaar is, maar waarvan je toch wel afstand zou willen doen?’ vroeg ik toen.
    ‘Wat?’ Hij stopte met roeren en keek me ongelovig aan.
    ‘Je hoeft niet meteen te antwoorden, denk er maar even rustig over na.’
    ‘Heb je alles weggegooid dat ik in het trapportaal had gezet?’
    ‘Het meeste wel. Ik heb een paar dingen apart gehouden.’ Ik keek naar mijn bord en probeerde mijn toon zakelijk te houden. Toen we klaar waren met het ontbijt, bood S. aan de afwas te doen. Zijn stemming was kennelijk omgeslagen.
    ‘Dat hoeft niet,’ zei ik, ‘dat doe ik wel. Kleed jij je maar aan en denk na over wat ik je heb gevraagd. Het maakt niet uit wat het is, het mag iets heel kleins zijn, maar je moet er wel afstand van kunnen doen.’
    
Ik kijk naar het oranje katertje op Bibians grafsteen. ‘Ik moest iets verzinnen, snap je, iets theatraals, iets dat hij niet snel zou vergeten, maar het moest niet agressief of kleinerend zijn. Bij voorkeur iets dat we samen zouden kunnen doen, hij en ik, bij wijze van ritueel.’ Hoog boven mij hangt een vliegtuig als bevroren in de lucht.
    
‘Toen ik klaar was met afwassen kwam S. met een ingelijste kindertekening aanzetten. ‘Deze kan ik wel missen.’
    Ik schoot in de lach. ‘Welnee,’ zei ik, ‘die is veel te mooi om weg te doen. En bovendien is hij veel te groot voor ons doel. Heb je niet iets kleiners?’
    ‘Maar wat gaan we dan doen?’ In plaats van te antwoorden, haalde ik mijn schouders op en veegde de kruimels van de tafel. Even later kwam hij met een roodgeruit overhemd de kamer binnen. ‘Deze heb ik toch van mama gekregen toen ik tien werd?’ 
    Ik wist het nog precies, die hadden we samen voor hem uitgezocht. Het stond hem geweldig en hij was er dolblij mee.
    ‘Weet je zeker dat ie je niet meer past?’
    ‘Heel zeker.’ Hij hield het voor: het was inderdaad veel te klein. ‘Is dit goed?’
    ‘Ik denk het,’ zei ik. Ik keek uit het raam. Een tram draaide de hoek om, de wielen knarsend en zwoegend in de rails. ‘Scheur er maar een stuk af. Een flinke lap is genoeg.’
    ‘Maar waarom?’
    ‘Doe het nou maar. Je komt er vanzelf wel achter.’
    ‘Maar moet ik niet naar school dan?’
    Ik keek naar mijn zoon, zijn ogen verstopt onder zijn eeuwige capuchon. Hij is in elk geval netjes op zijn kleding. ‘Ik dacht dat je niet ging?’ Ik probeerde niet cynisch te klinken.
    ‘Ik scheur wel een lap af.’ Hij trok aan de stof, maar er sprong alleen een knoop los. Uiteindelijk lukte het met de kledingschaar. S. gaf me de lap en gooide de rest van het overhemd in de vuilnisbak.
    ‘En nu?’
    ‘Doe je jas aan.’
    ‘Ik ga niet naar school.’
    ‘Trek je jas nou maar aan. We gaan iets doen, jij en ik.’
    ‘Waar gaan we dan heen?’ We fietsten samen, hij ondanks de felle zon een petje over zijn capuchon, steeds versnellend en dan weer inhoudend op zijn racefiets. Ik besloot nog even te wachten, maar ook weer niet te lang, hij moest wel meegaan, anders was het allemaal voor niets geweest. ‘Kun je het niet raden?’ 
    ‘Gaan we naar St. Barbara?’
    ‘Ja.’
    S. hield in, ging achter me fietsen. Ik hield zelf ook in, tot we naast elkaar op het fietspad reden. ‘We gaan daar iets doen, jij en ik,’ zei ik.
    ‘Als ik dat geweten had, was ik niet meegegaan,’ mopperde hij, maar hij fietste wel mee. ‘Moest ik daarom mijn overhemd verscheuren?’
    ‘We gaan die lap die je mij hebt gegeven bij je moeder in haar graf leggen.’
    Hij ging nog langzamer fietsen. Een scooter claxonneerde ongeduldig. ‘Die lap,’ zei ik, ‘dat ben jij toen je tien jaar was. Het boze jongetje dat zijn moeder kwijt is. Dat jongetje hebben we niet meer nodig, daar moeten we vanaf en daarom gaan we die bij je moeder begraven. Daar is hij veilig. Je moeder zorgt voortaan voor hem.’
    ‘Heb jij dat verzonnen?’ vroeg hij wantrouwig.
    ‘Ja. Gisteravond toen ik ging rennen, als je het weten wil.’
    We fietsten over de brug bij de Westergasfabriek. ‘Mooi bedacht,’ zei hij, ‘maar dat gaat dus echt niet werken.’
    Ik moest lachen. ‘Ik denk van wel,’ antwoordde ik. ‘We gaan het in elk geval proberen.’


zaterdag 30 augustus 2025

 


De Joden

‘Heb je wel eens overwogen om de naam van je opera te veranderen?’
    ‘Vanwege de oorlog in Gaza? Nee, eigenlijk niet.’
    ‘Niet echt handig lijkt me, in deze tijd, een opera die Die Juden heet.’
    ‘Maar het libretto is gebaseerd op een roman van Nachoem Wijnberg die ook zo heet.’
    ‘De Joden?’
    ‘Ja.’
    ‘Een bestseller?’
    ‘Nee, natuurlijk niet. Maar wel een briljante roman.’
    ‘Maar denk je dat iemand het nu zal aandurven om jouw opera te produceren?’
    ‘Misschien niet. In Nederland vermoedelijk niet. Dat is een van de redenen dat ik het libretto in het Duits heb laten vertalen.’
    ‘Heb je het geprobeerd in Nederland?’
    ‘Jazeker.’
    ‘Leuke reacties?’
    ‘De Nederlandse opera zit helaas de komende jaren al vol met producties van eigen bodem. Ongetwijfeld van een hogere urgentie.’
    ‘En verder?’
    ‘Radiostilte.’
    ‘Vind je dat niet ontmoedigend?’
    ‘Nou, ik had natuurlijk wel zien aankomen dat het ingewikkeld zou worden. Maar tegelijkertijd wist ik heel zeker dat er geen componist in Nederland is met zo’n bizar en knetterorigineel libretto. Geen toegankelijke, gemoedelijke retromeuk, maar een libretto dat werkelijk iets te melden heeft, op een filosofisch niveau, een poëticaal niveau en met een verhaal dat alle regels van het narratief met voeten treedt. En toen ik begon met componeren was het nog geen 7 oktober geweest. Dat kwam wel een beetje rot uit, inderdaad.’
    ‘Gaat het over Israël?’
    ‘Nee, het speelt in de jaren veertig toen Israël nog niet bestond. Het gaat over het jodendom, over hoe er naar joden gekeken wordt, hoe ze in de diaspora hun geloof tot een draagbaar geloof wisten te maken, en over het idee van de internationale joodse samenzwering.’
    ‘Om de wereldmacht te verkrijgen?’
    ‘Precies, en in Die Juden is dat ook precies wat er gebeurt. Hitler staat zijn macht af aan de Frankfurter Schule en benoemt Heidegger in zijn plaats als rijkskanselier, Stalin laat zich besnijden, waarna de eindtijd aanbreekt. Of misschien toch niet. Het is een behoorlijk provocerend verhaal, 
als componist kan ik me niet beter wensen. Ik vind het een enorme uitdaging om daar noten naast te zetten die net zo origineel, wild, vrij en poëticaal zijn, ik ben er dag en nacht mee bezig, lig er soms wakker van. Het is precies wat ik nodig heb.’
    ‘Maar je componeert dus een opera die misschien nooit uitgevoerd gaat worden?’
    ‘Ik weet zeker dat dat uiteindelijk wel zal gebeuren. Misschien ben ik er dan zelf al niet meer, wie zal het zeggen? Maar dit is gewoon te bijzonder en te goed om te laten liggen. Ik zou er zelf zeker naartoe gaan.’
    ‘Vind je dat niet een beetje aanmatigend?’
    ‘Waarom? Ik geloof in wat ik doe. En wat ik beschrijf is een streven, een doel dat ik mezelf stel. Laat anderen er straks maar over oordelen.’
    ‘Maar is er nog helemaal geen perspectief?’
    ‘Jawel, er is wel degelijk belangstelling. Maar dus niet bij de Nederlandse Opera, die na Audi net zoals veel andere culturele instellingen helemaal ten prooi is gevallen aan de grote vertrutting en het marktdenken. Ik kom er bijna nooit meer.’
    ‘En ben je al ver?’
    ‘Ik heb nu ongeveer twee derde op papier staan, dus ik ben nog wel even bezig.’
    ‘Full score?’
    ‘Ja, zo werk ik altijd. Niet eerst een piano uittreksel en dan later orkestreren, maar meteen alles, de heleboel. Ik zou het niet anders kunnen, de orkestratie is voor mij een wezenlijk onderdeel van de compositie, geen invuloefening achteraf.’
    ‘Wanneer denk je klaar te zijn?’
    ‘Ik ben klaar zodra het af is.’       

vrijdag 29 augustus 2025

Lavendel

‘Er is bij ons altijd subtekst. Alles wat ik zeg heeft een dubbele lading, dat is al jaren zo, we wisselen gecodeerde berichten uit, hij net zo goed als ik.’ Achter de haag die een van de hofjes van de kleine begraafplaats omringt, hoor ik stemmen. Omdat ik me geneer voor mijn monoloog, wacht ik tot ze zich verwijderen. Legends don’t die, staat op een zerk die het tegendeel lijkt te bewijzen. Ik ga op mijn hurken zitten en pluk wat blaadjes tussen de stenen weg, stenen die overal vandaan komen, uit de muur van een kasteel op de top van een berg in Extremadura, uit een middeleeuwse trap in Praag, uit Central Park in New York, van de oever van de Dordogne, om hier hun voorlopig laatste rustplaats te vinden tot het graf onvermijdelijk eens zal worden geruimd. Hier op St. Barbara huur je een graf voor tien, twintig jaar, daarna kun je verlengen of plaatsmaken. Boven mij komt de zon achter een wolk vandaan. Een van de laatste mooie dagen van de zomer.
    Hoe vaak kom ik hier? De afgelopen dertien jaar gemiddeld twee keer per maand. Niet op vaste dagen maar gewoon zoals het uitkomt. Is dat te veel, of kan het er wel mee door: twee keer in de maand het graf van je vrouw bezoeken? Ik vind het fijn, zeg ik altijd. Ik kom er graag, ik vind het een mooie plek. Ik staar naar de dode blaadjes in mijn handpalm. 
    Waarom kom ik hier? Om even bij Bibian te zijn, maar ook: om de tijd door te komen, om iets te doen te hebben, meestal op de fiets, de Nassaulaan af tot aan het Westerpark, dan omhoog de Spaarndammerdijk op, langs de roestbruine sculpturen van Michaël, Gabriël en Rafaël en weer naar beneden naar de dodenakker op de voormalige Overbraker Binnenpolder, een van de oudste polders van Noord Holland, zoals ik inmiddels weet.
    ‘Ik vind het de laatste tijd moeilijk om van hem te houden.’ Ik hoor een trekker over het grint op het middenpad rijden, verder is het nu stil, geen stemmen meer. ‘Alles waar ik voor sta, wijst hij af. Soms lijkt het wel of onze relatie een soort eeuwigdurend examen is, waarbij ik de kandidaat ben die nooit kan slagen. Steeds als ik denk dat ik het heb gehaald, blijkt er een nieuwe test te zijn die nóg moeilijker en raadselachtiger is. De bedoeling is natuurlijk dat ik hem bewijs dat mijn liefde voor hem eeuwigdurend en onvoorwaardelijk is, alleen staat hij me nooit toe het bewijs rond te krijgen.’ 
    Omdat ik pijn aan mijn knieën krijg, sta ik op.
    ‘Soms neemt het obsessieve vormen aan, weet je dat? Ik lig wakker en kan aan niets anders meer denken.’ Ik haal mijn schouders op. 'Niemand zei dat het gemakkelijk zou zijn. Ik vraag me wel eens af of hij ervan geniet om mij zo wanhopig te zien.' 
    Een gele intercity glijdt geluidloos over de dijk achter het kerkhof. Ik buk om een doorboord slakkenhuis op te rapen. Met een krachteloze beweging werp ik het over de haag. Lavendel schijnt het hier goed te doen, heb ik ergens gelezen. Misschien is het leuk om wat lavendel te planten? Ik bekijk de keurig gesnoeide struikjes naast me. Hoewel ik het zoals het nu is, ook best mooi vind, misschien hoeft het niet allemaal zo gecultiveerd. Bovendien ben ik toch de enige die hier komt. Tevreden kijk ik naar de gelige oud-Hollandse bakstenen van IJsselklei die de rand van het graf markeren; een euro per stuk, een koopje.
    ‘Ik mis je,’ zegt ik, maar het lukt me niet er het juiste gevoel bij te krijgen.             


    

donderdag 28 augustus 2025

 



Plastic bloemen 

Na een onrustige nacht waarin mevrouw Janssen en ik steeds opnieuw wakker worden en elkaar moed inspreken en ik haar gerust stel dat ‘ook als het mis is, we er nog altijd heel erg op tijd bij zijn’, en zij zegt dat ze geen zin heeft in bestralingen of chemo, maar liever meteen ook haar andere borst wil laten verwijderen, fietsen we ’s morgens samen naar het Antoni van Leeuwenhoek ziekenhuis voor een nieuwe mammografie en een punctie.
    Ik blijf achter in de wachtkamer en bereid me voor op het ergste. Een Marokkaanse schoonmaker voelt aan de enorme, kleurige bos bloemen op de balie en constateert verbaasd dat die van plastic zijn. ‘Plastic maakt geen zuurstof,’ zegt hij, ‘is niet goed.’
    De receptionisten geven hem gelijk en mopperen over de kwaliteit van de koffie in de kantine. Mijn telefoon gaat, het is middelste zoon. Ik loop naar buiten en bel hem terug.
    ‘Hoe gaat het?’
    ‘Waar ben je?’ vraagt hij.
    ‘Ik ben met Sasja in het A.V.L.’
    ‘Wanneer kom je naar huis?’
    ‘Geen idee. Ik wacht op de uitslag.’
    ‘Ik sta voor de deur. Er doet niemand open.’
    ‘Ben je dan klaar met je detox?’
    ‘Ja.’
    ‘Waarom heb je me dat niet even gezegd? Ik had geen idee wanneer je thuis zou komen.’ Ondertussen vraag ik me af waarom hij niet naar zijn eigen huis gaat. Moet ik er wat van zeggen?
    ‘Ik dacht dat de Jellinek jou wel zou berichten. Daar had ik toch toestemming voor gegeven?’
    ‘Ik heb niets gezien. Geen e-mail of app. Maar je had het me toch ook zelf kunnen vertellen? Hoe ging de detox?’
    ‘Ik had eergisteren een stom gesprek met mijn psychologe van de Jellinek.’
    ‘Waarom stom?’
    ‘Ik dacht dat ik meteen na de detox met mijn behandeling kon beginnen. De dokter vond het ook heel vreemd. Er doet nog steeds niemand open. Kun je niet naar huis komen?’
    ‘Ik ben met Sasja bij het A.V.L. Volgens mij is je broer gewoon thuis, misschien slaapt hij nog. Waarom ga je niet naar je eigen huis?’
    ‘Omdat mijn sleutels nog bij jou liggen.’ Ik hoor hem opnieuw aanbellen.
    ‘Maar ze hadden toch gezegd dat een behandeling bij Jellinek alleen zin heeft als je ook therapie krijgt? Dat ze je pas zouden opnemen wanneer je ook bij het N.P.I. terecht kon?’
    ‘Waarom duurt het allemaal zo lang?’
    ‘Dat is gewoon hoe het is, S. Je bent echt niet de enige. Daar is niets aan te doen. En tot die tijd zul je zelf iets moeten verzinnen om van de ketamine af te blijven.’
    ‘Hm.’
    ‘Je moet iets gaan doen. Van dat nietsdoen wordt je depressief en ga je weer gebruiken.’
    ‘Hm.’
    ‘Kun je niet opnieuw bij dat dierenasiel vrijwilligerswerk gaan doen? Dat vond je toch leuk? En je bent geweldig met dieren.’
    ‘Ik was ook van plan ze te bellen.’
    ‘Heel goed.’ Ik hoor de deur opengaan en S. mijn trap oplopen. ‘Je moet echt in beweging komen, niet alles van therapeuten of de omstandigheden laten afhangen. Ga iets doen, je hebt zoveel talent. Doe wat je het allermoeilijkste vindt: spreek je netwerk aan, solliciteer, stap er op af.’
    ‘Dat wil ik ook wel. Wanneer kom je thuis?’
    ‘Ik ben in het A.V.L. Ik denk dat ik vandaag bij Sasja blijf.’
    ‘Doe haar de groeten.’
    ‘Zal ik doen, S. Ik spreek je later.’
    In de wachtkamer gaat de deur open en verschijnt mevrouw Janssen met een stralend gezicht. ‘Het is allemaal goed,’ zegt ze. ‘Geen kanker, kalkspatten.’
    Het lukt me om mijn stem onder controle te houden. ‘Echt waar? Weet je het zeker?’
    ‘Het komt doordat het landelijk bevolkingsonderzoek op borstkanker vanwege de wet op de privacy geen toegang tot mijn medisch dossier heeft. Anders hadden ze meteen gezien dat die kalkplek er jaren terug ook al zat, dat er niet is veranderd. Ze hebben er met vier artsen naar gekeken, het zijn kalkspatten, niet kwaadaardig, niets aan de hand. Ik ga even mijn moeder bellen.’
    ‘Kan dat niet straks?’   
      

woensdag 27 augustus 2025

 


Appeltaart

Ik zit met mevrouw Janssen op een terras tegenover café Hegeraad in de schaduw van de Noorderkerk. Het is niet druk. Aan een tafeltje naast ons komt een Jordanese vrouw zitten die in een raspende, doorrookte alt tegen haar telefoon begint te schreeuwen. ‘Waar zit je dan? Wat? Nee, ik ben er al schat. Bij Hegeraad, ja. Waar ben jij dan? O wacht, ik kan je zien!’
    Haar man of vriend, eveneens Jordanees komt bij haar zitten. Ze roken.
    ‘Een drukte op de gracht,’ zegt hij. ‘Bij het Anne Frankhuis. Niet om door te komen.’
    ‘O nee?’
    Mevrouw Janssen roert in haar koffie, maar ik spits mijn oren.
    ‘Dat geloof je toch niet? Wie gaat er nou uitgerekend anno nu naar een joods cultureel centrum?’
    ‘Ongelofelijk,’ vindt ook zijn vrouw of vriendin.
    Het Anne Frankhuis een joods cultureel centrum, waarom ook niet. En Auschwitz dan? Een joods historisch museum?
    Op televisie heeft burgemeester Femke Halsema het in het kader van de diversiteit en de inclusie over een Marokkaanse jongen die ze met een Palestijnse vlag door de stad zag fietsen. Dat vond ze enorm positief; in plaats van thuis te zitten gamen of te blowen laat zo’n jongen zien dat hij geëngageerd is, betrokken, spreekt hij zich uit.
    Zaterdagmorgen fiets ik voorbij de Obrechtsynagoge waar twee zwaar bewapende militairen aan de overkant van de straat verveeld staan te wachten tot de sjoeldienst is afgelopen. Hoewel ik totaal niet religieus ben en mijn joodse identiteit me ook maar is overkomen, vraag ik me ineens af of ik niet een kettinkje met een davidster moet gaan dragen, of anders meteen maar een jodenster op mijn colbert moet naaien, zoals John Zorn ooit deed toen hij in Berlijn optrad. Maar wat zouden mijn studenten daarvan vinden?
    Een paar jaar terug was ik in Paradiso bij een concert van de Israëlische popster Asaf Avidan die toen een grote hit had. Het viel me op dat het publiek voor de helft uit joden en Israëliërs en voor de andere helft uit Marokkanen bestond. En ook hoe enorm ze op elkaar leken. Allemaal semieten, zou je kunnen zeggen. Want semieten zijn niet alleen joden. Het is feitelijk een taalgroep, de semitische talen, waar zowel het Hebreeuws als het Arabisch onder vallen, helemaal geen volk of ras.
    Zo’n gemengd publiek zou nu niet meer mogelijk zijn in Amsterdam. Ik denk sowieso dat Avidan niet meer welkom zou zijn nu zelfs onze eigen Lenny Kuhr het optreden wordt belet.
    En dat allemaal dankzij die zelfbenoemde bevrijdingsbeweging die virtuoos, en met de allermodernste middelen heeft weten in te spelen op een eeuwenoud fenomeen dat zichzelf steeds opnieuw uitvindt, transformeert, muteert en waarvan steeds opnieuw dezelfde kleine groep het slachtoffer is.
    Het is verbijsterend om te zien hoe jonge Amsterdamse studenten blindelings en zonder enige werkelijke kennis van een zeer complexe situatie en vooral ook zonder enig historisch besef of zelfs maar belangstelling daarvoor, zich kritiekloos laten overtuigen door de eindeloze stroom propaganda op de sociale media in hun eenzijdige veroordeling van de vermeende boosdoener, de genocidale kinder- en vrouwenmoordenaar, de door het internationale grootkapitaal gesteunde apartheidsstaat aan de kop van de Levant.
    Maar gelukkig is het een mooie dag, is de appeltaart superieur en onze Marokkaanse ober een vakman.    
     
    
    

dinsdag 26 augustus 2025

Adversity

‘You know, sometimes we’re not prepared for adversity, when it happens, sometimes we’re caught short, we don’t know exactly how to handle it when it comes at, sometimes we don’t know just what to do when adversity takes over (chuckles), and I got advice for all of us, I got it from my pianist Joe Zawinul, who wrote this tune, and it sounds like what you’re supposed to say when you have that kind of problem, it’s called: mercy, mercy, mercy.’
    Bij tegenspoed doe ik eigenlijk altijd hetzelfde, ik stop met drinken en ik ga rennen, dan slaap ik meteen beter, en ik heb geleerd dat je door hardlopen endorfines aanmaakt die helpen tegen depressie. Daar stel ik me dan een soort kleine mannetjes bij voor die mij aansporen om niet op te geven: ‘Komop, Klaassie, ben je een man of een watje?’
    ‘Een watje natuurlijk.’
    ‘Niks daarvan, je bent een vent. Niet opgeven, denk aan je kinderen, denk aan mevrouw Janssen. Vooruit! Hup, hup!’
    Thuis ligt oudste zoon die in theorie wiskunde studeert nog in bed, hoewel het al laat in de middag is, terwijl middelste zoon zijn laatste dagen in de detox doorbrengt. Allebei bovengemiddeld begaafde jongens die er vooralsnog weinig van bakken voor wat betreft het benutten van hun talenten en het verwezenlijken van hun dromen.
    Een eindeloze stoet van therapeuten is inmiddels voorbijgekomen, de een nog aardiger en mindfuller dan de andere. De oorzaak werd steeds opnieuw benoemd: de dood van je moeder, traumatisch natuurlijk. En dat dan uitgesmeerd over vele sessies. Maar daarna wisten de therapeuten het ook niet meer.
    En nu lees ik The Tools, van de Amerikaanse psychiater Phil Stutz, een celebrity shrink, die een andere aanpak voorstaat. In bed blijven liggen, drinken, drugs gebruiken, het is allemaal comfort zone, een vlucht om niet de dingen te hoeven doen die je eigenlijk juist wel zou moeten doen op grond van je capaciteiten en je ambities, maar die je steeds weer uitstelt en afstelt, waar je voor vlucht omdat de confrontatie ermee je teveel pijn doet. Dus blijf je in bed liggen in plaats van naar college te gaan omdat je bang bent voor je medestudenten, waarvan je jezelf hebt wijsgemaakt dat die allemaal slimmer en gedisciplineerder zijn dan jij, en dat die jou wel als hun mindere zullen zien omdat je zo vaak niet bent komen opdagen. Een heerlijk, veilig, baarmoederlijk gevoel.
    Het is precies die pijn die je volgens Stutz nou juist zou moeten koesteren. Hij beschrijft het als een wolk van pijn waarin je je steeds opnieuw moet begeven; die je moet aangaan, oproepen, uitnodigen. En die pijn staat los van het ‘ding’ waar je zo bang voor bent, waar je steeds voor terugdeinst.
    ‘Pijn, ik roep je op! Pijn, ik wil je!’ En dat is heel iets anders dan masochisme, dit is noodzakelijke pijn, pijn met een doel, niet pijn om je tegen te houden, die je in je comfort zone houdt.
    Ik heb het boek voor oudste zoon gekocht en hem gesommeerd het te lezen. ‘Dit boek gaat over jou, en het geeft je handvatten om je demonen te lijf te gaan. Lees!’
    En tegelijk draai ik zelf maar weer een rondje in het Vondelpark tussen de fatbikes en de bakfietsen op de muziek van The Cannonball Adderley Quintet, waar mijn vader ook al naar luisterde en werk ik met de moed der wanhoop verder aan Die Juden, mijn opera in wording. ‘Natalja, möchtest du ihm einen Kuss geben? Oder vielleicht… durch andere ausprobieren lassen?’ lees ik vandaag in het libretto.

 op de foto: Phil Stutz   
    
    

maandag 25 augustus 2025

 


Mevrouw Janssen

Het schemert nog, maar ik word de laatste dagen vroeg wakker en voel me dan nauwelijks uitgerust. Onrustige dromen resoneren na in mijn hoofd. Ik ben niet in mijn eigen huis, maar bij mevrouw Janssen met wie ik nu ruim elf jaar een L.A.T. relatie heb. Living apart together. Dat was háár idee, ik wilde liever meteen gaan samenwonen, zoals ik dat altijd had gedaan, maar zoiets kun je niet afdwingen. En ze had goede redenen. Ze vond het niet verantwoord vanwege mijn kinderen die nog maar net hun moeder hadden verloren en ze vond het niet goed voor haar eigen zoon, de scheiding van zijn ouders was al traumatisch genoeg geweest, het leek haar voor iedereen beter om voorlopig nog wat afstand te houden, niet overhaast te werk te gaan.
    Mijn onrust werd vooral ingegeven door het besef van het verstrijken van de tijd die ons nog overbleef, de mogelijke terugkeer van de kanker die haar al één borst had gekost en de wens om nog iets van een eigen leven - maar dan wel mét haar - zonder inwonende kinderen te hebben.  
    Maar ze hield voet bij stuk en zocht - en vond - zich een eigen huis - iets wat ze nooit eerder had gehad - waar alles precies zo was als zij het wilde; mevrouw Janssen heeft uitgesproken ideeën over inrichting, kleur en licht en die lopen bovendien niet altijd parallel met de mijne, die meer zijn ingegeven door gemakzucht en een klein budget.
    Ik had het nooit gedacht, maar ik ben er ook de voordelen van gaan inzien. In het begin, toen mijn kinderen nog klein waren, was het wel eens lastig omdat ik nooit bij haar kon blijven slapen, dat moest altijd bij mij en kon zeker niet elke dag, en dan voelde ik me soms eenzaam, vooral wanneer het thuis niet gezellig was omdat de kinderen ruzie maakten of omdat ik me gewoon miserabel voelde. Maar de kinderen werden groter, zelfstandiger en voor ik het wist kwam de dag dat ik voorzichtig wel eens een nachtje weg kon blijven.
    Mijn kinderen ontdekten gaandeweg dat ze het ook wel prettig vonden als ik er af en toe niet was. Het gaf hun vrijheden die ze niet hadden onder het ouderlijk gezag, hoewel het soms tot ruzie leidde wanneer het goed overleg over het gebruik van het ouderlijk huis mislukte. Een enkele keer moest ik terugkeren om vrede te stichten. Maar ik vond het zelf ook fijn om af en toe de deur achter me dicht te kunnen trekken, even geen chagrijnige post-pubers om me heen, en dan lekker bij mevrouw Janssen op de bank te kunnen liggen.
    Nu nadert het moment dat ze alledrie zullen zijn uitgevlogen. Geen serieuze belemmeringen meer voor mevrouw Janssen en mij om samen te gaan en nog lang en gelukkig te leven. 
    Behalve die verdomde, kloterige kanker dan. Geheel onverwacht, we hadden er eigenlijk al niet meer op gerekend, steekt die nu misschien toch weer zijn lelijke kop op. We weten het nog niet zeker, er is alleen een vermoeden gebaseerd op een mammografie, de diagnose is nog niet gesteld, maar het maakt ons onrustig. Dit willen we niet. En dus tellen we de dagen af terwijl we elkaar gerust stellen wanneer we ’s nachts naar het plafond staren.
     
     

zondag 24 augustus 2025

 

Heinzestraat 21

Uit een boek viel een foto, mijn moeder met onze hond aan de lijn voor de deur van mijn ouderlijk huis, haar motorfiets, een rode Jawa 360cc op de stoep onder het keukenraam aan de straatkant. Zeven-twee-zes, zeven-vier-negen, het telefoonnummer ken ik nog steeds uit mijn hoofd. Naast ons, op nummer drieëntwintig woonde de familie W. met de kinderen waarvan ik eindeloos buitenspeelde, op straat en in de tuin.
    Mijn vader huurde van de huiseigenares die zelf boven ons woonde. In 1981 (mijn vader was toen al naar Bergen vertrokken, maar ik woonde er nog) stichtte die in een psychose brand op haar verdieping, die daardoor vrijwel helemaal uitbrandde. Het bluswater maakte mijn verdieping nagenoeg onbewoonbaar, voor mij tijd om te vertrekken.
    Het huis stond een paar jaar leeg, totdat de eigenaresse overleed en haar zoon de benedenverdieping betrok. Geld om het op te knappen had hij niet, van de bovenste etages bleven de ramen nog jaren dichtgetimmerd, tot hij het voor een fors bedrag verkocht en vertrok.
    De nieuwe eigenaren, een jong advocatenechtpaar, gingen voortvarend te werk. Van het huis - en de rest van de straat - staan de gevels op de monumentenlijst, maar de indeling daarachter, de binnenarchitectuur, is niet beschermd. Heinzestraat 21 was een fraai voorbeeld van de bouwstijl van de Amsterdamse school, met lage plafonds, kleine ladder ramen, een granito aanrecht en badkamervloer, tegeltjes in de keuken en Bruynzeel kastjes. Het was een donker huis en ook in de tuin was weinig licht vanwege de hoge, oude bomen.
    Maar met geld kun je een hoop. Gedurende anderhalf jaar werd alles vanbinnen gesloopt, uitgebroken, opnieuw ingedeeld, de kelder uitgediept en zelf een tweede kelder bijgegraven, de achtergevel vervangen door een stalen frame met enorme ramen die uitzicht gaven op de tuin waar alle bomen werden gekapt om plaats te maken voor een zwembad omgeven door een fraai plankier met ligstoelen. En dat midden in Amsterdam Zuid.
    Ik stond een keer met mijn fiets aan de hand nieuwsgierig naar binnen te kijken, de verbouwing was zo goed als klaar, toen een jongen van een bezorgdienst een gigantische televisie naar binnen tilde. ‘Ongelofelijk,’ zei hij toen hij weer naar buiten kwam en zich het zweet van het voorhoofd wiste. 'Wat een luxe!' Zo iets moois had hij nog nooit gezien. 
    Waar ooit onze keuken en mijn eigen kamertje waren geweest, keek je nu vanaf de straat door één enorme ruimte - de eerste verdieping en de begane grond waren samengetrokken - rechtstreeks uit op een zwembad aan de achterkant waar vrolijke muziek klonk en het geluid van opgewonden kinderstemmen.
    De familie W., inmiddels een dagje ouder, had het grootste gedeelte van de nogal luidruchtige verbouwing gelukkig in hun buitenhuisje in Overijssel kunnen doorbrengen. De perelaar achterin hun eigen tuin, die iets overhing boven het zwembad van hun nieuwe enthousiaste, jonge buren, hadden ze drastisch laten snoeien op aanraden van hun advocaat.
    Mijn eigen vader kon het huis, dat ook zíjn ouderlijk huis was, ooit kopen voor honderdduizend gulden. Dat deed hij niet. Hij was ambtenaar, leraar aan een middelbare school, en een huis kopen was niet zijn cultuur. ’Ik ben toch zeker geen V.V.D.’er?’ 
    

zaterdag 23 augustus 2025

 


Het corps

Toen mijn vader ergens in de eerste helft van de jaren vijftig van de vorige eeuw in Amsterdam aan het Spinoza lyceum het gymnasium voltooide, had hij geen idee wat hij moest gaan doen met zijn leven. Hij was de jongste van zeven en zijn familie had weinig vertrouwen in hem. Ze vonden hem ongedisciplineerd en niet serieus. Hij zat vooral in de kroeg, café Hoppe aan het Spui, waar hij hoopte een meisje te ontmoeten dat hem leuk genoeg vond om het mee te doen omdat hij op dat gebied nog helemaal groen was.
    Zijn ouders raadden hem aan rechten te gaan studeren en lid van het studentencorps te worden. Omdat hij zelf niets beters kon verzinnen schreef hij zich in aan de Gemeentelijke Universiteit, meldde zich aan bij het corps en liet zich kaalscheren zoals je toen als feut geacht werd te doen vanwege de ontgroening. Maar het corps was niets voor hem, het was niet zijn milieu, geld maar geen cultuur, seksistisch en proleterig, hiërarchisch en autoritair. Na een week hield hij het voor gezien, zowel het corps als de rechtenstudie.
    Op hun beurt hadden mijn ouders weinig vertrouwen in mij, hun enige zoon. Ze vonden me ongedisciplineerd en niet serieus. Zelf vond ik helemaal niets en had ik geen idee wat ik wilde met mijn leven. Nou ja, ik wilde de muziek in, maar dat vond niemand een goed idee. Toen ik mij aanmeldde voor de studie Theologie - een afleidingsmanoeuvre om mijn ouders tevreden te stellen - kwam een lidmaatschap van een studentencorps niet eens ter sprake. Niet onze cultuur.
    En nu heeft mijn dochter haar tussenjaar voltooid, zoals gebruikelijk in de kringen waarin zij zich begeeft, heeft ze zonder veel overtuiging een studie uitgekozen en heeft ze zich, net zo als de meeste van haar vrienden en vriendinnen, aangemeld bij een studentencorps. Haar redenen om dat te doen zijn heel pragmatisch: via zo’n vereniging kun je relatief gemakkelijk een betaalbare kamer vinden - al moet je dan wel in de smaak vallen, er is een ballotage - en dan ben je, inclusief de contributie van de vereniging toch nog altijd goedkoper uit dan wanneer je zelf iets moet gaan huren. Maar daar hoort dan wel een twee weekse ontgroeningsperiode bij.
    Ik raadde het haar af: ‘dat is niets voor jou, niet onze cultuur. Wat moet je met die poenerige types? Waarom zou je in Utrecht gaan studeren als je ook in Amsterdam kunt studeren? Van mij hoef je de deur niet uit.’ Maar ze liet zich liever overtuigen door haar oude schoolvriendinnen, maakte mij heel duidelijk dat ik me er verder niet mee moest bemoeien, pakte haar tas in, vroeg om een slaapzak en een matje en vertrok naar Utrecht.
    Gisteren belde ze me eindelijk, na een week in een strafkamp (háár woorden) in Limburg te hebben doorgebracht, waarbij ze geen enkel contact met de buitenwereld mocht hebben.
    ‘Hoe gaat het met je, papa?’ Ze klonk redelijk onaangedaan.
    ‘Hoe was het? Waar ben je nu?’
    Ze was weer terug in Utrecht. Het was behoorlijk heftig geweest, maar ook weer niet zo vreselijk als ze had gedacht. ‘Ik ben kapot, maar ik zit in een leuke groep en dat maakt alles uit. Nu nog vier dagen in Utrecht, en dan is het klaar. Dan kom ik weer naar huis.’
    ‘God, wat ben ik blij dat ik je aan de lijn heb. Ik was zo ongerust.’
    ‘Ik moet ophangen, papa. Ik hou van je.’ De verbinding werd verbroken.
    Ik ook van jou. Mijn dochter, de corpsbal.
    
    
    

vrijdag 22 augustus 2025

 


Retoriek

‘Ik vind het echt heel kwalijk dat je mij van antisemitisme beschuldigt.’
    ‘Dat begrijp ik.’
    ‘Jij verdedigt het vermoorden van onschuldige burgers, hebt maling aan mensenrechten, dan kan ik jou niet als een weldenkend mens zien of als iemand met een goed functionerend moreel kompas.’
    ‘Nee, natuurlijk niet.’
    ‘Dus dan wordt het moeilijk om een vriendschapsband te onderhouden, snap je?’
    ‘Heel moeilijk, ja.’
    ‘Moeilijk en pijnlijk voor mij om dan afstand te moeten doen van iemand die ik als een vriend zag.’
    ‘Een duivels dilemma inderdaad. Want vriendschap is natuurlijk niet niets!’
    ‘Ik heb nou eenmaal bepaalde principes.’
    ‘Goed om te horen. Dat hoort ook zo op jouw leeftijd. Het is inderdaad heel zorgelijk dat ik de mijne allemaal overboord heb gezet.’
    ‘Ja, sorry, maar ik vind het dus echt fout om een heel volk van onschuldige burgers moedwillig te bombarderen en uit te hongeren. Dat is voor mij ongeveer hetzelfde als om met een gietijzeren pan onschuldige basisschoolkindjes de hersens in te slaan. Met mensen die vinden dat zoiets überhaupt een punt van discussie is, is vriendschap voor mij niet echt een optie.’
    ‘Nee, zeg! Met een gietijzeren pan! Stel je voor! Dus je zegt de vriendschap op?’
    ‘Dat heb ik niet gezegd. Ik zeg alleen dat ik het moeilijk vind om een vriendschap te onderhouden met iemand die in dit soort kwesties standpunten aanhangt die voor mij moreel onverenigbaar zijn met mijn eigen principes. Dat is niet hetzelfde als het verbreken van het contact.’
    ‘Ik snap het. Je benoemt alleen jouw probleem met mij dus.’
    ‘Jij beschuldigt mensen die aan de Palestijnse kant staan voortdurend van een gebrek aan nuance, maar kiest zelf heel selectief op welke onderdelen je reageert, en trekt conclusies uit mijn uitspraken die helemaal niet noodzakelijkerwijs kloppen. Vervolgens publiceer je dat online, zonder overleg, uitnodiging tot wederhoor of zelfs maar een aankondiging van tevoren. Ik hoor graag hoe je dat retorisch (en moreel) verantwoord vindt.’
    ‘Het was anoniem toch? Volgens mij heb ik je niet genoemd.’
    ‘Impliciet noemen is ook noemen, ook zonder naam en toenaam.’
    ‘O jee! Wat vervelend voor je. Maar: goed dat je het benoemt! Ik ga erover nadenken. Retorisch én moreel, dat is nogal wat.’
    ‘Ik zal nooit beweren dat het je niet is toegestaan te schrijven wat je wil en over wie je wil, daar hebben we gelukkig de vrijheid van meningsuiting voor, maar op het moment dat je concrete beschuldigingen uit, vind ik het wel degelijk terecht om die eerst aan de beschuldigde in kwestie voor te leggen. Dat lijkt me in elk geval in lijn met de waarden die je telkens verkondigt zelf zo belangrijk te vinden, namelijk nuance en een wederzijds gesprek.’
    ‘Goed dat het zegt. Maar je verbreekt het contact dus niet?’
    ‘Nou doe je het wéér!’
    ‘Maar wat doe ik dan?’
    ‘Mij ervan beschuldigen dat ik het contact verbreek. Ik zeg juist dat het belangrijk is het gesprek over dit onderwerp te blijven voeren, en ik hoop dat dit te zijner tijd kan zonder retorische trucjes en het verdraaien van mijn woorden, en ook zonder mij van antisemitisme en het verbreken van het contact te beschuldigen. Wanneer je dat kunt opbrengen, hoor ik het wel.’
    ‘Vind je het goed als ik het initiatief nu even aan jou laat?’
    ‘Liever niet. De manier waarop dit gesprek verloopt geeft me niet de indruk dat het tot een retorisch verantwoorde, goed onderbouwde discussie zou komen.’
    ‘Dank voor je heldere feedback. Ik ga ermee aan de slag.’

donderdag 21 augustus 2025

 


Carel Alphenaar

Het schrijven van een operalibretto is geen sinecure. Opera is totaal iets anders dan toneel, en stelt heel andere eisen aan de tekst. Aan lange volzinnen heb je over het algemeen niets, wat je nodig hebt zijn korte statements, een uitgebeende en gestileerde taal, die gezongen overkomt als realistisch waar dat de bedoeling is, maar karikaturaal waar dát weer de bedoeling is. Dat realisme ver te zoeken is, blijkt alleen al uit de herhalingen van zinnen of fragmenten om dramatische en compositorische redenen, die in het theater en zeker in het echte leven idioot zouden overkomen.
    Het zijn zelden schrijvers of dichters die de kunst verstaan, alleen realiseren veel componisten zich dat niet. Voor een goed operalibretto heb je een librettist nodig, en dat is een vak, niet iets dat je er zomaar even 
bijdoet als schrijver.
    De reden dat ik graag met een librettist werk en niet zelf een tekst schrijf, zoals sommige componisten doen (Richard Wagner bijvoorbeeld), is dat er daardoor een extra laag aan het drama wordt toegevoegd die ik zelf nooit had kunnen verzinnen. Opera wordt niet voor niets als gesamtkunstwerk omschreven, en het is precies dát, wat ik er zo aantrekkelijk aan vind. 
    Op dit moment werken Carel Alphenaar en ik aan Die Juden, onze vijfde gezamenlijke productie in een tijdsbestek van vijfendertig jaar. We hebben ons tot nog toe altijd gebaseerd op een bestaand toneelstuk of een roman, soms door Carel aangedragen en soms door mij, en dan door Carel omgewerkt tot zingbaar libretto. 
    Ik herinner me een interview met componist Peter Schat over zijn opera Symposion (over de dood van Tsjaikovski, Schats grote, romantische held) waarvoor Gerrit Komrij het libretto schreef. ‘Hoe gaat zoiets nou?’ vroeg de interviewer, ‘overleggen jullie veel? Praten jullie ook over de muziek?’
    ‘Nee, natuurlijk niet,’ antwoordde Peter geïrriteerd door zoveel naïviteit en onbegrip. ‘Ik ga toch niet met mijn librettist in gesprek over mijn noten?’
    Precies dát doen Carel en ik nou juist de hele tijd wél! Al meteen bij het schrijven van het libretto zijn we voortdurend met elkaar in overleg. Is de toon precies goed? Is een passage lang genoeg? Of juist te lang? Is een overgang geloofwaardig? Een enkele keer verschillen we enorm van mening over een detail waarbij ik vind dat de componist altijd het laatste woord heeft, wat Carel dan weer betwist, en héél soms verander ik stiekem iets in zijn tekst zonder dat te zeggen in de hoop dat hij het niet merkt.
    En dat libretto van Komrij is een draak; van een vervelend soort literaire pretentie en dan ook nog op rijm, waarbij de rijmwoorden irritant als kilometerpaal gaan werken. Schats noten zijn hier en daar wel prachtig. Zo herinner ik me een bloedstollend mooie homoseksuele liefdesaria van een tenor, en hier en daar wat fraaie treingeluiden. 
    Maar bij Carel krijg je een schat aan vakkennis, een feilloos en virtuoos taalgevoel, een gigantische repertoirekennis, brille en eruditie, muzikaliteit en een geheel eigen esthetiek gratis meegeleverd.
    En omdat Carel als cellist het notenschrift uitstekend beheerst, kunnen we ook tijdens het componeren regelmatig overleggen. Ik werk al jaren met een digitaal notatieprogramma dat met redelijk klinkende samples van de meeste gangbare instrumenten een aardige indruk geeft van hoe het zou kunnen gaan klinken, en dat geeft ons de mogelijkheid om ook over mijn noten met elkaar van gedachten te wisselen. Carel heeft vaak uitgesproken ideeën over hoe een bepaalde passage gezongen zou moeten worden en aarzelt dan niet om 
die voor te zingen, waarbij het natuurlijk niet om de exacte noten gaat, maar om de sfeer, de impact, de aanpak. Deze werkwijze is mij door de jaren heen zeer dierbaar geworden. 
    Toen we in 1990 voor het eerst samenwerkten (aan de scheepsopera Where the cross is made) was ik als operacomponist nog totaal onervaren, en zonder zijn hulp, geduld en vertrouwen had ik het nooit tot een goed einde gebracht. Ook de compositie van een opera is een vak apart en het is dankzij Carel dat ik er nu met autoriteit over durf te praten.   
    Carel is dit jaar vijfentachtig geworden (we schelen precies twintig jaar), maar heeft het alweer over een volgend gezamenlijk project, en als het aan mij ligt, gaat dat gebeuren ook. We zijn elkaar over de jaren heen niet altijd trouw gebleven, zowel Carel als ik zijn hier en daar vreemdgegaan, maar zoals Carel vaak over mij praat als zijn componist, zie ik hem evenzeer en bij uitstek als mijn librettist.
        

woensdag 20 augustus 2025

 


Poekie

Middelste zoon zit nu alweer bijna een week in detox. Dat geeft ons allemaal wat rust, het voelt toch een beetje alsof we onder een stoomwals hebben gelegen. Ik bedwing mijn neiging om hem te appen en te vragen hoe het daar met hem gaat, ook omdat mijn motieven niet zuiver zijn. Ik doe dat namelijk uit schuldgevoel, terwijl ik eigenlijk heel erg boos op hem ben.
    Zo gaat het nu al jaren: van crisis naar crisis, van relatieve rust naar extreme turbulentie. Periodes waarin het beter met hem lijkt te gaan worden afgewisseld met diepe dalen, waarin hij de verantwoordelijkheid altijd buiten zichzelf legt en niet aarzelt alle aandacht op zichzelf te vestigen door middel van extreem gedrag, dreigen met zelfmoord (zowel impliciet als expliciet) of zichzelf in levensbedreigende situaties te manoeuvreren.
    ‘Het is altijd hetzelfde,’ zegt oudste zoon. ‘In de zomervakantie trekt hij het niet als iedereen weg is, en dan weet hij jou zo te manipuleren dat jij hem hier naartoe haalt.’
    ‘Wat moet ik anders? Ik hou van hem.’
    ‘Hij bespeelt je gewoon.’
    ‘Ik weet het, maar het is mijn kind. Ik kan niet anders.’
    ‘Je helpt hem er niet mee.’
    ‘Ik kan hem toch moeilijk aan zijn lot overlaten?’ 
    Poekie, de kat van middelste zoon, die voorlopig vanwege de detox bij ons logeert, springt op tafel en nestelt zich languit tussen ons. We willen haar eigenlijk nu al niet meer kwijt.
    ‘Maar er verandert toch niets? Je haalt hem hier naar toe vanwege de ketamine, en dan gaat hij na een paar dagen nog veel meer gebruiken tot wij weer de politie en de ambulance kunnen gaan bellen.’
    ‘Ik kon hem daar toch moeilijk laten staan. Hij zei dat hij was verkracht.’
    ‘Hij chanteert je.’
    ‘Ik weet het.’
    ‘Maar toch laat je het elke keer weer gebeuren.’
    ‘Ja.’
    ‘Omdat altijd en eeuwig die mogelijke zelfmoord in je achterhoofd meespeelt. En dat weet hij ook.’
    ‘Ik zou het mezelf nooit vergeven.’
    ‘Maar hier help je hem niet mee. En ik heb er ook last van.’
    ‘Ik zeg toch ook niet dat ik het goed doe? Wist ik maar hoe ik hiermee om moet gaan.’
    ‘Straks is het kerstvakantie en dan moet ik studeren voor mijn tentamens in januari. Zijn vriendin zal dan dus ook wel tentamens hebben, en geen tijd voor hém, dan weet ik nu al wanneer de volgende crisis gaat komen. Ik wil niet dat je hem in december in huis haalt. Ik heb al twee keer eerder door hem mijn tentamens gemist.’
    ‘Alsof het verder zo fantastisch gaat met je studie.’
    ‘Dat is een kut opmerking.’
    We zijn allebei moe en geïrriteerd, maar het escaleert gelukkig al heel lang niet meer tussen ons.
    ‘We zouden wel wat hulp kunnen gebruiken,’ zeg ik tegen oudste zoon. ‘Nu gaan alle aandacht en zorg naar hém, maar het zou fijn zijn als wij ook wat advies konden krijgen over hoe je met zo iemand moet omgaan.’
    ‘Je moet je in elk geval niet meer door hem laten chanteren.’
    ‘En ik vind het ook niet fijn dat jij mij steeds het gevoel geeft dat het allemaal hopeloos is, dat het toch niet meer goed zal komen. Denk je dat echt?’
    ‘Jij met je eeuwige optimisme.’
    ‘Geef eens antwoord.’
    ‘Ik denk van wel. Hij is slim, heeft veel talenten, het komt vast wel goed. Maar een beetje hulp zouden we goed kunnen gebruiken.’
    Meent hij dat werkelijk, of praat hij me alleen naar de mond? 
    ‘Ik ben blij dat je dat zegt. En volgens mij is het jouw beurt om de kattenbak schoon te maken.’ 
     

dinsdag 19 augustus 2025

 


Genocide 

Waarom kost het mij zo ontzettend veel moeite om Israëls militaire interventie in Gaza als genocide te bestempelen? Ik denk dat daar verschillende redenen voor zijn, die met elkaar verweven zijn. 
    Allereerst vind ik het lastig om te bepalen hoe ik mij vanuit mijn toch al dubieuze en ingewikkelde joodse identiteit (mijn moeder moest uitkomen voor de Liberaal Joodse Gemeente omdat ze zelf alleen een joodse vader had, mijn vader was niet joods) moet verhouden tot Israël en de Israëlische politiek. Natuurlijk ben ik tegen Netanyahu, net zoals ik tegen Wilders, Baudet, Yeşilgöz cum suis ben. Ik voel me socialist, links en ik verafschuw alles waar Netanyahu en zijn coalitie met extreem rechts voor staat. Ik snap ook dat er bij de oprichting van de staat Israël een hoop is misgegaan, maar tegelijk ben ik dolblij, en zie ik het als een voorrecht te mogen leven in een tijd waarin joden hun eigen thuisland hebben, en ben ik trots op al het goede waar Israël (ook) voor staat. 
    En natuurlijk vind ik dat de Palestijnen net zo goed recht op zelfbeschikking hebben, zowel op de Westbank als in Gaza, alleen lijken die twee waarheden en ambities in de praktijk onverenigbaar, zeker met Hamas in Gaza en Netanyahu in Israël aan het roer. En omdat ik niet aan cultuurrelativisme doe, en dus vanuit mijn eigen levensbeschouwing oordeel, vind ik het Israëlische democratische model - en ik realiseer me dat daar echt nog wel wat of af te dingen valt - verre te prefereren boven Gaza onder het islamistische juk van Hamas. 
    En Hamas is altijd en ondubbelzinnig uit geweest op de vernietiging van Israël en het verdrijven van iedere jood uit de regio terwijl Israël vóór 7 oktober niet per se de ambitie had Gaza in te lijven of alle Gazanen te verdrijven of te vermoorden.
    
De term genocide werd in 1944 geïntroduceerd door de Pools-Joodse jurist Raphael Lemkin. In 1948 namen De Verenigde Naties tijdens een Algemene Vergadering in Parijs het Verdrag inzake de voorkoming en de bestraffing van genocide aan. Daarin bevestigden de aangesloten landen dat genocide een internationaal misdrijf is en verbonden zij zich om dit misdrijf te verhinderen en te bestraffen. De conventie definieerde genocide als: een van de volgende handelingen, gepleegd met de bedoeling om een nationale, etnische, godsdienstige groep, dan wel een groep, behorende tot een bepaald ras, geheel of gedeeltelijk als zodanig te vernietigen door 'het doden van leden van de groep; het toebrengen van ernstig lichamelijk of geestelijk letsel aan leden van de groep; het opzettelijk aan de groep opleggen van levensvoorwaarden die gericht zijn op haar gehele of gedeeltelijke lichamelijke vernietiging; het nemen van maatregelen, bedoeld om geboorten binnen de groep te voorkomen en het gewelddadig overbrengen van kinderen van de groep naar een andere groep.’ 
    In een eerdere versie werden ook sociale klassen of politieke groeperingen als mogelijke slachtoffers genoemd, maar die werden onder druk van Joseph Stalin buiten de uiteindelijke definitie gehouden.
    Genocide is hoe dan ook een beladen term, en tegelijk een begrip dat de menselijke soort lijkt te definiëren; we waren Afrika nog niet uit, of we vermoordden meteen maar alle Neanderthalers, een concurrerende soort die zich toen al over Europa en Azië had verspreid. En daar bleef het niet bij, onze geschiedenis is doordrenkt van grotere en kleinere moordpartijen. 
    Dat het pas in 1944 voor het eerst als fenomeen is omschreven en gedefinieerd, heeft denk ik vooral te maken met die ene genocide, de Holocaust, die systematischer, esthetischer, cosmetischer, duivelser, grootschaliger en voor het eerst state of the art industrieel van opzet was, de moord op zes miljoen joden. Voor veel mensen - zeker ook voor mijzelf - behield het woord daarom altijd een zekere exclusiviteit: er waren misschien wel andere genocides, maar die vielen in het niet bij die ene grote, unieke, minutieus geplande en op een haar na geslaagde uitroeing van alle joden. Eigenlijk bestond er maar één genocide: die op de joden. 
    
Maar nu is er dus Gaza, waar zich in een klein gebied in korte tijd zelfs twee genocides hebben voorgedaan; de eerste door Hamas op Israël en als reactie daarop een tweede, in omvang grotere, door Israël op de Gazanen.
    Misschien ten onrechte, maar het lukt mij slechts met de grootste moeite om me te onttrekken aan de ingeslepen associaties die het woord nu eenmaal bij mij oproept. Door Israël van genocide te beschuldigen, vindt er voor mij gevoelsmatig een zekere nivellering van de term plaats, die in mijn hoofd nog steeds een zekere exclusiviteit geniet. Dat Israël in Gaza precies hetzelfde zou doen als indertijd de nazi’s met de joden is namelijk aantoonbaar niet waar, en dat is precies waar voor mij een bijkomend probleem om de hoek komt: het antisemitisme. Hoe fijn het voor een niet-Israëlische jood ook is dat Israël bestaat en zich krachtig op zijn grondgebied manifesteert, op het moment dat het land zich misdraagt, geen utopische heilstaat blijkt te zijn, maar gewoon net zo goed of slecht als de meeste andere staten of landen, blijkt het onderscheid tussen joden en Israëliërs voor velen, waaronder ook veel joden, en waaronder íkzelf, problematisch.
    Hoe kunnen juist jullie, zelf slachtoffer van de holocaust, zoiets verschrikkelijks doen; zie wel: jullie zijn geen haar beter. Of zelfs erger nog! Zie je wel: Hitler had gelijk, de joden zijn de plaag van deze aarde, ik heb het altijd al gezegd, aan het gas met ze! Hup! Hup! Allemaal! 
    Ook in de gretigheid waarmee alles dat Israëls militaire interventie in Gaza betreft wordt uitvergroot, eenzijdig veroordeeld, subjectief in de pers wordt weergegeven en alle andere bloedige conflicten van de voorpagina’s verdringt, en de agressie waarmee een ieder die de nuance zoekt wordt veroordeeld of zelfs tot medeplichtige wordt verklaard (zo kreeg ik letterlijk van de twee studerende dochters van een vriendin van mij 
te horen dat er iets mis was met mijn moreel kompas, waarna ze meteen maar het contact verbraken, een duidelijk voorbeeld van het blinde dogmatisme van links - waar rechts net zo verblind, kritiekloos Netanyahu steunt en geen enkele compassie heeft met de Gazanen), kan ik niet anders duiden dan als antisemitisme, bewust of onbewust, maar toch precies dat. 
    Het antwoord is natuurlijk dat joden en Israëliërs net zo goed of slecht zijn als wie dan ook op deze aardbol, dat slachtofferschap je over het algemeen niet tot een beter mens maakt en dat geweld en trauma’s vaak tot nieuw geweld leiden.
    Israëls militaire interventie in Gaza en de manier waarop die wordt ingevuld is dramatisch, buitenproportioneel en voorbij de ratio, maar tegelijk nog altijd essentieel van een andere orde dan die ene, grote oer-genocide, de holocaust. En het is precies dát, wat het voor mij zo moeilijk maakt om er datzelfde woord voor te gebruiken. Misschien net zo moeilijk als het voor diegenen die Free Palestine scanderen is om toe te geven dat die aanval van Hamas op 7 oktober net zo goed genocidaal was, althans volgens de definitie van Joseph Stalin. 

foto: Raphael Lemkin (1900 - 1959)      

maandag 18 augustus 2025





Toby

Op de terugweg van Sint Barbara, waar ik een nieuwe roos ging planten op het graf van Bibian en haar meteen even bijpraten over het wel en wee van ons middelste kind, gaat mijn telefoon. Het is S. die nu al een paar dagen in detox is bij de Jellinek kliniek en zich verveelt. Hij heeft de adapter van zijn laptop in het Belfort hotel bij Toby laten liggen, de Oost Europese jongen die hem eerst zou hebben verkracht, maar later toch weer niet.
    Toby, die zoals ik inmiddels weet prostitué is en op kosten van zijn moeder - die hem niet thuis wil hebben vanwege zijn levensstijl en zijn drugsgebruik - in hotels woont, heeft zich nu in The Neighbours Magnolia aan de Willemsparkweg gevestigd. S. vraagt of ik zijn adapter daar wil gaan ophalen, zodat hij tijdens zijn detox kan Minecraften en films kijken.
    Hoewel ik weinig zin heb om Toby opnieuw te ontmoeten, besluit ik toch maar te gaan. Ik denk na over wat ik tegen hem zal zeggen.
    Don’t you ever contact my son again. Ik kijk hem hierbij zo intimiderend mogelijk recht in de ogen. If he ever contacts you, you don’t answer. I want you to delete his number from your phone.
    We staan in de lobby van een hotel, een verstofte piano naast een boekenkast met thrillers en detectives, perzische tapijten, een donkerbruin portret aan de muur achter de balie, de manager en wat hotelgasten kijken nieuwsgierig onze kant uit.
    If I find out you contacted him, I’ll know where to find you, Toby. I’ll find you and then I will hurt you so bad, you will never enjoy a decent meal again.
    In mijn hoofd varieer ik hier nog wat op terwijl ik me afvraag of ik zoiets überhaupt uit mijn strot zou kunnen krijgen. Tony Soprano zou er wel raad mee weten.
    S. belt om te zeggen dat ik in de lobby van het hotel moet gaan zitten, dan zal Toby me de adapter komen brengen. ‘Hij moet alleen nog even zijn schoenen aantrekken.’
    Binnen zit ik een minuut of tien om me heen te kijken. Je vervelen is het enige dat je hier kunt doen. Een jongeman komt vanuit het souterrain naar boven en loopt via de gang naar de buitendeur: dat zal hem zijn.
    ‘Toby?’
    Het is dezelfde rossige jongen uit het Belfort, klein postuur, niet onknap met een blik in zijn ogen als vanuit een andere dimensie. Hij overhandigt me de adapter. ‘How is S.?’ vraagt hij in zijn Oost Europese accent.
    ‘Listen Toby,’ zeg ik, terwijl ik probeer vast te houden aan wat ik me had voorgenomen. ‘I don’t want you to ever contact my son again.
    Hij kijkt me bezorgd aan. ‘I think that’s better too,’ zegt hij zacht. Hij heeft een prettige, wat zangerige stem. ‘It’s too much for him to handle. Those drugs are not good for him. Is he ok?
    Als ik kon, zou ik Toby ook willen redden, maar ik ben hier voor mijn eigen kind.     
    ‘Just don’t ever contact him, Toby. And one more thing,’ voeg ik er in een opwelling aan toe, ‘take good care of yourself, will you?
    Buiten gooi ik de adapter in het bakje van mijn fiets. Het is een warme dag, een van laatste van deze zomer vrees ik. Mijn hoofd is leeg. Duizenden gedachten in mapjes en vakjes, klaar om geactiveerd te worden, maar nu nog even niet. Dan gaat opnieuw mijn telefoon. Het is S. om te vragen wanneer ik zijn adapter langs kom brengen.
           

zondag 17 augustus 2025

 


Elite

Niet kunstenaars begrijpen vaak slecht wat een kunstenaar beweegt. Die kan het zelf ook niet altijd onder woorden brengen en dat hoeft ook niet omdat de kunst nu eenmaal gedeeltelijk buiten de ratio staat. Buitenstaanders kunnen er wel sympathie voor hebben, maar regelmatig wekt een gesprek over het wezen van kunst vooral onbegrip en irritatie op.

Kunst dient namelijk geen enkel economisch of maatschappelijk doel behalve het maken van kunst, het scheppen van iets dat er daarvoor nog niet was.

Het kunstenaarschap is niet iets dat je kunt verkrijgen, bijvoorbeeld door middel van een kunstopleiding, zoals je ook geen kunstenaar kunt worden. Het is geen keuze, eerder een mentaliteit; omgekeerd kun je er ook niet automatisch rechten aan ontlenen (ik ben kunstenaar: onderhoud mij, is maar voor weinigen weggelegd, los van kwaliteit van werk; het is geen makkelijk bestaan).

Kunst is vanuit het maken nooit geëngageerd, wat niet wil zeggen dat kunst nooit geëngageerd zou kunnen zijn, maar dit engagement is louter bijvangst, want het gevolg van een artistiek uitgangspunt van de kunstenaar. Heersend is het artistieke uitgangspunt (concept), niet het engagement. Alle kunst die pretendeert geëngageerd te zijn is geen kunst maar engagement.

Nieuwe kunst is vrijwel altijd elitair, omdat er een zekere mate van voorkennis, inwijding en context nodig is om haar naar waarde te kunnen schatten, wat niet betekent dat kunst per se alleen voor de elite is.

Met elite (tegenwoordig een beladen en vervuild begrip) bedoel ik hier diegenen die het vermogen bezitten om te kunnen reflecteren op henzelf en de wereld om hen heen en die de mogelijkheid hebben gehad kennis te vergaren en die naar waarde te schatten, die hun artistieke smaak hebben verfijnd en ontwikkeld door kennis te nemen van zo veel mogelijk verschillende uitingen van kunst. Die smaak hoeft niet per se uniform te zijn, maar is wel steeds gestoeld op ervaring met, en plezier in het duiden van de kunsten of andere zaken. De toegang tot die hier bedoelde elite is gratis en niet afhankelijk van sociale klasse of opleiding.
    
Deze elite moet worden gekoesterd. Zij genereert of apprecieert nieuwe ideeën omdat ze in staat is te reflecteren op de wereld om haar heen. Zij wordt vaak gehaat omdat zij het geweten van de samenleving is. 
 
Uit het voorgaande volgt dat er niet zoiets kan bestaan als democratisering van de kunst, zoals de politiek steeds weer voorstaat. Er is geen high art en low art die samen zou moeten of kunnen gaan, er bestaat alleen kunst; kunst kan geïnspireerd zijn op wat low art wordt genoemd, volkscultuur, verbruikscultuur, maar onderscheidt zich daarvan door de reflectie die haar abstraheert en ontslaat van de functie te hoeven amuseren of functioneel te zijn.
    
De politiek zou zich moeten realiseren dat er ook een rechtvaardige samenleving mogelijk is waarin niet per se iedereen hetzelfde hoeft te zijn, dezelfde behoeften heeft. In feite doet ze dat ook, maar vanwege de aard en de werking van diezelfde politiek kan ze dat nooit tot een uitgangspunt maken. Om je een rechtvaardige samenleving te kunnen voorstellen (of wat voor samenleving dan ook) en deze vorm te kunnen geven moet je op de bestaande structuren kunnen reflecteren, historische processen kunnen overzien en abstraheren, toegang hebben tot gespecialiseerde kennis, allemaal zaken die bij uitstek aan een elite zijn voorbehouden.
    
Het idee van de verheffing van de massa is mooi, maar hoeft niet de teloorgang van de elite in te houden. Anders gezegd: je moet niet de programmering van het concertgebouw aanpassen, maar wel de kaartjes goedkoop maken.

Een samenleving zoals de onze, die dit niet onderkent en zich uitlevert aan de consensus van de middelmaat verliest haar ziel en haar empathie en is ten dode opgeschreven.

zaterdag 16 augustus 2025

 


Portret

Elke dag als ik de trap afloop die mijn slaapkamer met de woonkamer verbindt, sta ik even stil bij het portret van Bibian dat daar aan de muur hangt. Vreemd genoeg valt het me nooit op als ik de trap oploop, alleen wanneer ik naar beneden ga, misschien omdat ik haar dan de dag mee inneem. Het is de ingelijste foto die Volkskrant fotograaf Joost van den Broek kort voor haar dood van haar maakte en die op het omslag van haar boek Paniekspinnen staat. Ik was er niet bij die dag, en dat is misschien maar goed ook, het was iets tussen haar en de fotograaf, een intieme transfiguratie, als een ritueel. 
    Hoewel het een foto is, in principe een onveranderlijk en statisch ding, zie ik aan haar ogen, waarmee ze vanuit haar hoge positie alles overziet, dat alles wat mij de afgelopen dertien jaar is overkomen, háár ook is overkomen. Ze is wel degelijk ouder geworden, of in elk geval getransformeerd, haar blik intenser, rijker, dieper. Verzadigd.
    Ik kus haar mond en dan kijkt ze me aan; niet per se een prettige sensatie. Soms zeg ik een paar woorden, meestal niet veel meer dan een groet, soms ook niets. Praten met haar doe ik op Sint Barbara, waar ik haar nog altijd zo’n twee keer in de maand vertel over de kinderen, over mezelf, mijn angsten en mijn twijfels, mijn kleine overwinningen en soms iets over de wereld, wanneer er veel turbulentie is.
    Zo heeft ze zich voor mij in tweeën gedeeld, tot een zichtbare en een onzichtbare entiteit, allebei even abstract en onbereikbaar.
    Wanneer ik haar portret te vaak heb gekust wordt het glas troebel van de condens en moet ik haar met een doekje weer tevoorschijn halen. 
    Met Mona Lisa heb ik weinig, die andere donkerharige vrouw met een mysterieuze glimlach, ook achter spiegelglas maar dan in het Louvre in Parijs. Waar zij slechts vaag glimlacht als een verveelde secretaresse naar haar baas, kijkt Bibian mij elke keer anders aan. Onmiskenbaar trots, wanneer ik een succesje heb behaald, er iets moois uit mijn handen is gekomen, kritisch als ik onredelijk ben tegen de kinderen of tegen mevrouw Janssen, ironisch wanneer ik mezelf voor de gek probeer te houden en verdrietig wanneer ik tijd voor haar maak en we elkaar een tijdje als door een glazen wand aanstaren bovenaan de trap. 
    Ik weet niet of de fotografie als kunstvorm gelijkwaardig is aan de schilderkunst, maar kijkend naar haar foto weet ik zeker: Joost van den Broek is een groot kunstenaar. Hij is er in geslaagd zijn foto een soort tijdloze dynamiek mee te geven, een unanswered question, waarin er alle ruimte is voor de verbeelding van de aanschouwer. Er wordt hier een vraag gesteld, en wat die vraag inhoudt, is het mysterie. Het is háár manier om via haar beeltenis, die behalve haar beeld ook iets van haar ziel heeft weten te vangen, in mijn leven aanwezig te blijven en me ervoor te behoeden al te veel af te dwalen van wat het leven de moeite waard maakt. 

vrijdag 15 augustus 2025

 



Pep-kuur

De opleiding waarvoor ik werk zou door een accreditatiecommissie worden bezocht. In verband daarmee werd ik door het managementteam ontboden, allemaal identieke mannen in blauwe pakken met een rond hoofd en een brilletje.
    ‘De commissie heeft aangegeven jou te willen interviewen,’ kreeg ik te horen. ‘We weten dat je kritisch bent over de opleiding maar we willen dat je je kritiek voor je houdt. Een negatief advies zou de opleiding ernstig schaden.’
    ‘Ik zeg wat ik wil,’ antwoordde ik boos.
    ‘We kunnen je tegemoet komen.’ Ze spraken als door één mond.
    Ik dacht even na. ‘Goed,’ zei ik toen. ‘Ik werk hier nog maar twee jaar, daarna ga ik met pensioen. Ik wil dat vanaf volgende week mijn vaste aanstelling wordt uitgebreid tot voltijds (ik werkte er maar een paar uur in de week), maar dat ik daarvoor niet méér hoef te gaan werken. En dat ik dan dus ook een voltijds pensioen krijg tot ik dood ben. Dan zeg ik alleen maar positieve dingen over de opleiding.’
    Het managementteam was duidelijk not amused. Ze smoesden wat met elkaar. Langzaam werd het weer stil. ‘Akkoord,’ zeiden ze toen. Ik kreeg een document om te ondertekenen en kon weer gaan.
    Ik vertelde het aan mevrouw Janssen die tegenover me in de krant zat te bladeren. Het leek haar enorm positief. ‘Je bent handelend opgetreden en je hebt je zin gekregen. Dat is heel goed. Je doet het goed, Klaassie.’
      Ik was natuurlijk blij dat ze dat zei, maar het nam mijn onzekerheid niet weg. Ik was de hele vorige dag met mijn middelste zoon onderweg geweest van instantie naar instantie. Eerst kwam er een arts van Fact jeugdzorg bij mij thuis om hem te bewegen zich op H.I.V. te laten onderzoeken en een preventieve kuur te gaan doen. Hij zag er zelf het nut niet van in, maar hij was vooral moe en boos en dan ziet hij sowieso nergens het nut van in. Gelukkig was de arts kordaat en wist ze hem over te halen. 
    Samen reden we naar het Centrum voor Seksuele Gezondheid aan de Nieuwe Achtergracht voor een bloed- en urineonderzoek en een Pep-kuur. S. vertelde dat zijn vriendin over zes dagen terug zou komen uit V., waar ze op familiebezoek was.
    ‘Je doet het voor haar,’ zei ik, terwijl we naar de andere cliënten in de wachtkamer keken, een gemêleerd gezelschap van mensen die met de verkeerde naar bed waren geweest. ‘Ik denk ook niet dat die jongen je werkelijk heeft verkracht. Je had gewoon een paniekaanval van de ketamine. Maar je kunt het risico niet nemen.’ S. knikte en dronk water om de urinetest te kunnen doen.
    ‘Zie je op tegen de detox?’
    ‘Niet heel erg.’
    ‘Ik wist niet dat je zo verslaafd was.’ 
    Hij plukte wat aan zijn zelfontworpen T-shirt met een zwarte Nijntje als een Playboy Bunny. 
    ‘Is het ook een fysieke verslaving?’
    ‘Nee, vooral mentaal,’ zei hij. ‘Als ik alleen thuis ben heb ik het al besteld voor ik het weet. Als in een droom.’
    Daarna bracht ik hem in mijn Volvo 850 automaat via de apotheek naar de detox waar hij twee weken opgenomen zou worden. ‘Ik ga niet mee naar binnen, S.,’ zei ik toen we voor de deur stilstonden, ‘die intake kun je best alleen. En ik moet ook nog je Swapfiets ophalen die je bij het Belfort hotel hebt laten staan.’ Vanuit de auto keek ik hem na, mijn grote, kleine, dappere, ingewikkelde S. met zijn rugzak met schone sokken en zijn zelfontworpen T-shirt.
    Poekie zal voorlopig wel bij mij blijven.  

donderdag 14 augustus 2025

 


Ursula


Gisteren zou mijn moeder eenennegentig jaar zijn geworden, het kleinste niet-priemgetal dat intuïtief toch als een priemgetal aanvoelt, zoals mijn wiskunde-studerende oudste zoon mij uitlegde.
    Ze is er al heel lang niet meer, vierenveertig jaar inmiddels, een mensenleven. Als ik aan haar denk, hoor ik haar tegen onze katten praten, die ze de meest bizarre koosnaampjes gaf, meer klank dan woord, terwijl ze ze op een hoge, zangerige manier toesprak. Als puber geneerde ik me dood wanneer ze dat deed, haatte ik haar erom, maar nu doe ik het zelf soms ook. Die liefde voor katten heb ik van haar.
    Mijn moeder hield niet alleen van katten, maar eigenlijk van alles wat leeft. Kleine vliegbeestjes, torretjes of spinnetjes die zich op een onhandige plek hadden gevestigd, werden liefdevol met een glas en een briefkaart opgeveegd en netjes in de tuin geherhuisvest. Als dat een enkele keer misging en het beestje door haar toedoen kwam te overlijden was ze daar oprecht van overstuur en vroeg ze vergiffenis aan de schepper, aan wiens abstracte bestaan ze tot een paar maanden voor haar dood elke dag opnieuw probeerde te geloven.
    ‘Geen oprecht geloof zonder twijfel,’ zei ze zelf altijd.
    Dat geloof was voor haar een raison d’être geworden, een dagbesteding. Elke dag las ze in de Torah, het gedeelte dat die zaterdag in de synagoge gelezen en besproken zou worden, vertaalde ze de tekst zelf uit het Aramees (ze had semitische talen gestudeerd), las de commentaren uit de Mishnah en Rashi, overwoog de betekenissen en de getalswaarden van de Aramese letters, maakte aantekeningen, dacht er over na. Aan het ontbijt vertelde ze ons haar bevindingen en haar theorieën over een mogelijke interpretatie en ze kon niet wachten om daar zaterdag over in discussie te gaan met haar geloofsgenoten bij de Liberaal Joodse Gemeente. Ze zag het geloof niet als iets statisch, maar als iets dat in feite elke dag opnieuw uitgevonden, ter discussie gesteld en becommentarieerd moest worden. Meer als een vraag dan als een antwoord. Een soort eeuwig ‘hoe te leven?’.
    Tijdens mijn puberteit heb ik enorm met haar gestreden. Ik verzette me tegen alles waar zij voor stond, haar onvoorwaardelijke liefde voor Israël, haar geloof, haar eeuwige optimisme, haar bezorgdheid om mijn welzijn, de ambities die ze voor me had. We hebben elkaar de vreselijkste dingen naar het hoofd geslingerd, maar het ook altijd weer goed gemaakt. Ik denk dat ik haar vooral zo hevig haatte omdat ze kanker had en sterven moest. Haar borstkanker was uitgezaaid en nam langzaam maar zeker bezit van haar en van ons kleine gezin.
    Ze verzette zich koppig, zette alles in om de kanker te overwinnen, een mogelijke nederlaag was niet bespreekbaar, dat was misschien het enige dogma, het enige taboe bij ons thuis: Ursula zou niet sterven.
    Een paar maanden voor haar dood, ze was nog maar zesenveertig jaar, werd duidelijk dat het hopeloos was. Ik lag naast haar op bed, haar buik was enorm opgezwollen van de tumor die vocht afscheidde. Ze had pijn en ze zweette.
    ‘Onzin,’ zei ze plotseling. ‘Er is helemaal geen god. Ik weet niet wat me bezielde.’
    We lagen nog een tijdje samen naar het plafond te staren en de spinnenwebben in de hoeken te tellen.
    ‘Maar wel fijn dat jij er bent.’ 
 

woensdag 13 augustus 2025

 


Free Palestine

Gistermiddag had middelste zoon een intakegesprek bij de Jellinek kliniek. Hij verbleef daar al eerder een paar weken en ging er vanuit dat ze hem opnieuw zouden gaan behandelen. Na afloop van het gesprek bel ik om te vragen hoe het is gegaan.
    ‘Niet goed,’ zegt hij somber. ‘Ze zien niets in een opname, ik mag alleen drie dagen in de week naar de dagbehandeling komen. Ze nemen me gewoon niet serieus.’
    Dat had ik niet verwacht. Ik zeg dat hij dan maar weer naar huis moet komen om bij te komen van het slechte nieuws en zijn overmatige ketaminegebruik van de vorige nacht.
    ‘Kan ik ervan op aan dat je direct naar huis komt?’
    ‘Ja, papa.’ 
    Tegen etenstijd bel ik mijn oudste zoon om te vragen hoe het gaat, maar krijg te horen dat S. niet thuis is gekomen. Ongerust bel ik hem, maar krijg geen gehoor. ‘Die is gaan scoren,’ zeg ik tegen mevrouw Janssen. Ik probeer nogmaals te bellen, maar krijg opnieuw geen gehoor.
    Even voor achten gaat de telefoon. Het is S. zie ik op het scherm. Hij huilt hartverscheurend en lijkt totaal in paniek. ‘Papa, ik ben verkracht,’ zegt hij.
    ‘Wat zeg je nou? Waar ben je? Ben je alleen?’
    ‘Ik ben op het Surinameplein.’
    Wat een idiote plek. Wat moet hij daar nou? ‘We komen er aan, S.! We stappen meteen op de fiets, blijf aan de lijn, niet ophangen.’ Gelukkig woont mevrouw Janssen niet ver uit de buurt.
    ‘Waar sta je dan op het plein? En ben je daar alleen of met iemand?’
    ‘Met iemand.’
    ‘En ben je veilig met die iemand?’
    ‘Nee.’
    Ik speur het plein af, links en rechts van de wanstaltige rotondekunst, maar ik zie hem nergens.
    ‘Waar ben je, S.?’
    ‘In het hotel.’
    ‘Welk hotel?’
    ‘Het Belfort hotel. Links in de gang bij de hoofdingang.’
    We rennen het hotel binnen, kijken wat rond maar vinden hem niet. Als we de portier vragen blijkt die nauwelijks geïnteresseerd. ‘A blond boy? Madam, this is a hotel, how should I know?
    ‘Welke kamer?’ Ik heb S. gelukkig nog aan de lijn.
    Ik vind hem zittend op het tapijt voor kamer 113, duidelijk nog heel erg in een ketamine rush, en zonder schoenen.
    ‘Wat is er gebeurd?’ vraag ik hem.
    ‘Ik weet het niet,’ zegt hij tussen de huiltjes door, ‘ik geloof dat ik ben verkracht, maar ik kan me niets meer herinneren.’
    De deur van kamer 113 gaat open en een jongen van begin twintig met blond, sluik haar komt naar buiten. ‘What did you do to my son?’ vraag ik, maar hij is duidelijk veel te ver heen om iets zinnigs te kunnen zeggen. ‘We did Ketamine,’ mompelt hij met een Oost-Europees accent.
    S. blijft maar huilen en herhalen dat hij zich niets meer kan herinneren. Op dat moment komen de politie en de ambulance die ik heb gebeld. Een vriendelijke agente probeert hem in de lobby aan een tafeltje wat vragen te stellen, maar er komt niets uit. Iemand brengt hem een flesje water. ‘Als hij zich niets kan herinneren, kunnen we zeden niet inschakelen,’ legt de agente uit. Ik houd S.’ hand vast die allang geen kinderhand meer is, een armbandje met Free Palestine om zijn pols. 
    De ambulancebroeders nemen hem mee voor een snelle controle vanwege zijn drugsgebruik. Als ze mij komen halen lijkt hij alweer iets helderder. ‘Hij is over de piek heen,’ leggen ze uit, ‘en hij is niet verkracht, ze hebben samen rare YouTubefilmpjes zitten kijken en daarvan heeft hij een paniekaanval gekregen. Dat gebeurt wel vaker met ketamine.’
    Later vertelt S. dat hij de vorige dag ook al in het hotel is geweest met diezelfde jongen. Die was toen naakt geweest, waarop S. had aangegeven dat heel onprettig te vinden. Hij was er alleen vanwege de ketamine heengegaan. De volgende dag had de jongen hem steeds opnieuw gebeld. S. had zich geïntimideerd gevoeld, onder druk gezet, maar was uiteindelijk toch weer gegaan, meteen na zijn intakegesprek. Hij begreep zelf ook niet waarom.
    Thuis komt de buikpijn opzetten, nog veel heviger dan de vorige keer, een bekend na-effect van ketamine. Ik breng hem paracetamol, ibuprofen en - ondanks de hitte - een warme kruik. ’s Nachts hoor ik hem een paar keer gaan douchen, hopelijk verlicht het de pijn.
    De volgende ochtend gaat het gelukkig alweer ietsje beter. ‘Misschien moet ik maar euthanasie doen,’ zegt hij tegen Mevrouw Janssen. ‘Welnee,’ legt ze hem uit, ‘voor hoogbegaafde artistiekelingen zoals jij zijn de jaren tussen je twintigste en je dertigste altijd het zwaarst, maar je zult zien: straks ziet de wereld er weer heel anders uit. Geloof me, lieverd, het komt allemaal goed met jou. We gaan nadenken over een nieuw perspectief voor je.’
    S. knikt en vraagt of hij thee mag. Hij kan zich nog steeds niets herinneren. 
    
Ik app en telefoneer de hele ochtend met Jellinek, Fact jeugdzorg en de huisarts. Jellinek neemt hem wel degelijk serieus, maar wil alleen niet opnieuw dezelfde behandeling bieden. Zonder begeleidende therapie is dat zinloos, zeggen ze. En voor therapie staat hij al ruim een jaar op een wachtlijst, maar het lijkt erop dat hij nu echt heel snel aan de beurt is. Morgen kan hij alvast beginnen met een detox van twee weken. Zelf zegt hij nu zeker te weten dat hij niet is verkracht; hij had gewoon een paniekaanval van de ketamine. De jongen met het Oost-Europese accent heeft hem ge-appt dat hij de oplader van zijn computer bij hem heeft laten liggen. 
    Enfin, ondanks alles heb ik ook nog een paar maten aan mijn opera weten te schrijven.