Ursula
Gisteren zou mijn moeder eenennegentig jaar zijn geworden, het kleinste niet-priemgetal dat intuïtief toch als een priemgetal aanvoelt, zoals mijn wiskunde-studerende oudste zoon mij uitlegde.
Ze is er al heel lang niet meer, vierenveertig jaar inmiddels, een mensenleven. Als ik aan haar denk, hoor ik haar tegen onze katten praten, die ze de meest bizarre koosnaampjes gaf, meer klank dan woord, terwijl ze ze op een hoge, zangerige manier toesprak. Als puber geneerde ik me dood wanneer ze dat deed, haatte ik haar erom, maar nu doe ik het zelf soms ook. Die liefde voor katten heb ik van haar.
Mijn moeder hield niet alleen van katten, maar eigenlijk van alles wat leeft. Kleine vliegbeestjes, torretjes of spinnetjes die zich op een onhandige plek hadden gevestigd, werden liefdevol met een glas en een briefkaart opgeveegd en netjes in de tuin geherhuisvest. Als dat een enkele keer misging en het beestje door haar toedoen kwam te overlijden was ze daar oprecht van overstuur en vroeg ze vergiffenis aan de schepper, aan wiens abstracte bestaan ze tot een paar maanden voor haar dood elke dag opnieuw probeerde te geloven.
‘Geen oprecht geloof zonder twijfel,’ zei ze zelf altijd.
Dat geloof was voor haar een raison d’être geworden, een dagbesteding. Elke dag las ze in de Torah, het gedeelte dat die zaterdag in de synagoge gelezen en besproken zou worden, vertaalde ze de tekst zelf uit het Aramees (ze had semitische talen gestudeerd), las de commentaren uit de Mishnah en Rashi, overwoog de betekenissen en de getalswaarden van de Aramese letters, maakte aantekeningen, dacht er over na. Aan het ontbijt vertelde ze ons haar bevindingen en haar theorieën over een mogelijke interpretatie en ze kon niet wachten om daar zaterdag over in discussie te gaan met haar geloofsgenoten bij de Liberaal Joodse Gemeente. Ze zag het geloof niet als iets statisch, maar als iets dat in feite elke dag opnieuw uitgevonden, ter discussie gesteld en becommentarieerd moest worden. Meer als een vraag dan als een antwoord. Een soort eeuwig ‘hoe te leven?’.
Tijdens mijn puberteit heb ik enorm met haar gestreden. Ik verzette me tegen alles waar zij voor stond, haar onvoorwaardelijke liefde voor Israël, haar geloof, haar eeuwige optimisme, haar bezorgdheid om mijn welzijn, de ambities die ze voor me had. We hebben elkaar de vreselijkste dingen naar het hoofd geslingerd, maar het ook altijd weer goed gemaakt. Ik denk dat ik haar vooral zo hevig haatte omdat ze kanker had en sterven moest. Haar borstkanker was uitgezaaid en nam langzaam maar zeker bezit van haar en van ons kleine gezin.
Ze verzette zich koppig, zette alles in om de kanker te overwinnen, een mogelijke nederlaag was niet bespreekbaar, dat was misschien het enige dogma, het enige taboe bij ons thuis: Ursula zou niet sterven.
Een paar maanden voor haar dood, ze was nog maar zesenveertig jaar, werd duidelijk dat het hopeloos was. Ik lag naast haar op bed, haar buik was enorm opgezwollen van de tumor die vocht afscheidde. Ze had pijn en ze zweette.
‘Onzin,’ zei ze plotseling. ‘Er is helemaal geen god. Ik weet niet wat me bezielde.’
We lagen nog een tijdje samen naar het plafond te staren en de spinnenwebben in de hoeken te tellen.
‘Maar wel fijn dat jij er bent.’
♥️
BeantwoordenVerwijderenMooi stukje, maar ik vind nog steeds dat het puberteit is en niet pubertijd.
BeantwoordenVerwijderen