zondag 31 augustus 2025

 



    
Overhemd
 
‘Bij een van zijn huiselijke explosies heeft S. al het meubilair uit zijn kamer verwijderd en in het trapportaal gezet, zijn boeken, strips, kindertekeningen, foto’s en speelgoed in twee vuilniszakken ernaast, alleen zijn hoogslaper, het bureau en een stoel heeft hij laten staan, de muren kaal en wit, een plastic tas met kleren in de hoek op de grond. Het moest er zo onaantrekkelijk mogelijk uitzien. De boodschap was duidelijk: ik woon hier niet, ik hoor er niet bij.’ 
    Het is stil op St. Barbara. Mijn stem is het enige dat hier de rust verstoord.
    ‘Die avond ging ik rennen in het Vondelpark in de hoop dat me iets te binnen zou schieten waarmee ik indruk op hem zou kunnen maken, iets waarmee ik tot hem door zou dringen. De volgende ochtend maakte ik hem waker en trok de gordijnen open. De hemel was strakblauw en de zon scheen door het raam naar binnen. 
    ’Flikker toch op, man. Ik ga echt niet naar school.’ S. draaide zich om in zijn hoogslaper.
    ‘Daar kom ik ook niet voor,’ antwoordde ik. ‘Ik wil iets van je weten.’
    Er kwam geen reactie, maar ik bleef rustig staan.
    ‘Moet dat nú?’ klonk het na een tijdje.
    ‘Ja, dat moet nu. Je moet me iets vertellen, het heeft niets met school te maken.’ Ik draaide me om en ging naar de keuken om eieren te bakken voor het ontbijt, koffie te zetten en de tafel te dekken. Toen ik klaar was, riep ik hem.
    ‘Wat is er dan?’ S. deed drie scheppen suiker in zijn koffie en begon te roeren. 
    Ik wachtte even voor ik hem antwoord gaf. ‘Is er iets dat jou heel dierbaar is, maar waarvan je toch wel afstand zou willen doen?’ vroeg ik toen.
    ‘Wat?’ Hij stopte met roeren en keek me ongelovig aan.
    ‘Je hoeft niet meteen te antwoorden, denk er maar even rustig over na.’
    ‘Heb je alles weggegooid dat ik in het trapportaal had gezet?’
    ‘Het meeste wel. Ik heb een paar dingen apart gehouden.’ Ik keek naar mijn bord en probeerde mijn toon zakelijk te houden. Toen we klaar waren met het ontbijt, bood S. aan de afwas te doen. Zijn stemming was kennelijk omgeslagen.
    ‘Dat hoeft niet,’ zei ik, ‘dat doe ik wel. Kleed jij je maar aan en denk na over wat ik je heb gevraagd. Het maakt niet uit wat het is, het mag iets heel kleins zijn, maar je moet er wel afstand van kunnen doen.’
    
Ik kijk naar het oranje katertje op Bibians grafsteen. ‘Ik moest iets verzinnen, snap je, iets theatraals, iets dat hij niet snel zou vergeten, maar het moest niet agressief of kleinerend zijn. Bij voorkeur iets dat we samen zouden kunnen doen, hij en ik, bij wijze van ritueel.’ Hoog boven mij hangt een vliegtuig als bevroren in de lucht.
    
‘Toen ik klaar was met afwassen kwam S. met een ingelijste kindertekening aanzetten. ‘Deze kan ik wel missen.’
    Ik schoot in de lach. ‘Welnee,’ zei ik, ‘die is veel te mooi om weg te doen. En bovendien is hij veel te groot voor ons doel. Heb je niet iets kleiners?’
    ‘Maar wat gaan we dan doen?’ In plaats van te antwoorden, haalde ik mijn schouders op en veegde de kruimels van de tafel. Even later kwam hij met een roodgeruit overhemd de kamer binnen. ‘Deze heb ik toch van mama gekregen toen ik tien werd?’ 
    Ik wist het nog precies, die hadden we samen voor hem uitgezocht. Het stond hem geweldig en hij was er dolblij mee.
    ‘Weet je zeker dat ie je niet meer past?’
    ‘Heel zeker.’ Hij hield het voor: het was inderdaad veel te klein. ‘Is dit goed?’
    ‘Ik denk het,’ zei ik. Ik keek uit het raam. Een tram draaide de hoek om, de wielen knarsend en zwoegend in de rails. ‘Scheur er maar een stuk af. Een flinke lap is genoeg.’
    ‘Maar waarom?’
    ‘Doe het nou maar. Je komt er vanzelf wel achter.’
    ‘Maar moet ik niet naar school dan?’
    Ik keek naar mijn zoon, zijn ogen verstopt onder zijn eeuwige capuchon. Hij is in elk geval netjes op zijn kleding. ‘Ik dacht dat je niet ging?’ Ik probeerde niet cynisch te klinken.
    ‘Ik scheur wel een lap af.’ Hij trok aan de stof, maar er sprong alleen een knoop los. Uiteindelijk lukte het met de kledingschaar. S. gaf me de lap en gooide de rest van het overhemd in de vuilnisbak.
    ‘En nu?’
    ‘Doe je jas aan.’
    ‘Ik ga niet naar school.’
    ‘Trek je jas nou maar aan. We gaan iets doen, jij en ik.’
    ‘Waar gaan we dan heen?’ We fietsten samen, hij ondanks de felle zon een petje over zijn capuchon, steeds versnellend en dan weer inhoudend op zijn racefiets. Ik besloot nog even te wachten, maar ook weer niet te lang, hij moest wel meegaan, anders was het allemaal voor niets geweest. ‘Kun je het niet raden?’ 
    ‘Gaan we naar St. Barbara?’
    ‘Ja.’
    S. hield in, ging achter me fietsen. Ik hield zelf ook in, tot we naast elkaar op het fietspad reden. ‘We gaan daar iets doen, jij en ik,’ zei ik.
    ‘Als ik dat geweten had, was ik niet meegegaan,’ mopperde hij, maar hij fietste wel mee. ‘Moest ik daarom mijn overhemd verscheuren?’
    ‘We gaan die lap die je mij hebt gegeven bij je moeder in haar graf leggen.’
    Hij ging nog langzamer fietsen. Een scooter claxonneerde ongeduldig. ‘Die lap,’ zei ik, ‘dat ben jij toen je tien jaar was. Het boze jongetje dat zijn moeder kwijt is. Dat jongetje hebben we niet meer nodig, daar moeten we vanaf en daarom gaan we die bij je moeder begraven. Daar is hij veilig. Je moeder zorgt voortaan voor hem.’
    ‘Heb jij dat verzonnen?’ vroeg hij wantrouwig.
    ‘Ja. Gisteravond toen ik ging rennen, als je het weten wil.’
    We fietsten over de brug bij de Westergasfabriek. ‘Mooi bedacht,’ zei hij, ‘maar dat gaat dus echt niet werken.’
    Ik moest lachen. ‘Ik denk van wel,’ antwoordde ik. ‘We gaan het in elk geval proberen.’


1 opmerking: