zaterdag 28 maart 2020





De prins en de zegelring - Afl. 10
Klaas ten Holt


Hoofdstuk 4 - Waarin we weer teruggaan in de tijd en meer te horen krijgen over gravin Renée en Willem de la Roche.

Op een verlaten landweg schommelt een rijtuig langzaam voort. Het begint al te schemeren. Op de bok zitten twee koetsiers nors voor zich uit te staren. In de cabine zitten graaf Guido van Normandië, zijn vrouw gravin Isabella en hun dochter gravin Renée. De stemming is bedrukt, verwijten klinken over en weer, afgewisseld met lange sombere stiltes.
    ‘Je hebt haar verkocht, je eigen dochter. Een vader die zijn eigen kind te koop aanbiedt.’
    Stilte.
    ‘Hoe kon je? Onze schat aan zo’n monster.’ Gravin Isabella barst in snikken uit en richt zich tot haar dochter. ‘Och lieveling, arme kleine lieveling, kom maar bij mama, kom maar hier, alles komt goed!’
    Stilte.
    ‘Zeg dan tenminste dat het je spijt! Zeg iets! Toon berouw, laat zien dat je een hart hebt! Een echte vent had het nooit zo ver laten komen, die had die aapmens recht in de ogen gekeken en hem daar ter plekke eens flink op zijn nummer gezet!’
    Lange stilte.
    ‘Het wordt al donker, papa. Zijn we er bijna?’ klinkt een klein stemmetje.
    ‘Nee lieverdje,’ antwoordt de graaf zachtjes, ‘je moet nog even volhouden. We hebben een afslag gemist en daarom duurt het nu allemaal wat langer.’
    ‘Maar ik heb zo’n honger.’
    ‘Ik weet het meisje. Straks zijn we er en dan krijgen we vast nog wel iets te eten.’
    ‘Och arm kind. Als ze eens wist,’ snikt de gravin. ‘Hoe kan je daar zo kalm onder blijven?’
    ‘Lieve gravin,’ zucht graaf Guido, ‘dit gesprek hebben we al honderd keer gevoerd. Het was jouw idee, van jou moest ik meevechten tegen Willem de la Roche. Nu alles anders is gelopen, moet je mij geen verwijten maken.’
    ‘Lafaard. Je bent een lafaard,’ bijt de gravin hem toe.
    ‘Ik heb nooit beweerd dat ik een held was,’ zegt graaf Guido, ‘ik wilde ook helemaal niet gaan. Als ik Willem de la Roche zijn zin niet had gegeven, had hij mij en mijn mannen vermoord, en hadden jij en Renée geen kasteel meer gehad om in te wonen. Bovendien zijn ze nog lang niet getrouwd, alles is nog niet verloren.’
    ‘Maar de vernedering! We hadden toch gewoon níet kunnen gaan? Hij is het vast allang vergeten.’
    ‘Ik heb mijn woord gegeven. En daarbij, als we niet gaan, staat hij binnen de kortste keren met zijn mannen bij ons voor de poort. En denk maar niet dat koning Lodewijk ons dan komt helpen; die is boos vanwege de verloren oorlog. Ik zal het contract moeten ondertekenen, daar is niets aan te doen,’ zegt de graaf somber. ‘We laten hem in de waan, en dan hebben we nog een jaar of tien om er onderuit te komen. En wie weet dingt er toch nog een koningszoon naar haar hand?’
    ‘Een koningszoon naar de hand van een gravinnetje uit Normandië met niet meer dan een paar appelbomen als bruidsschat, dat geloof je toch zeker zelf niet?’ sniert de gravin.
    ‘Ik weet alleen heel zeker dat Willem de la Roche onze Renée nóóit als bruid zal krijgen, maar voorlopig laat ik hem liever in de waan.’
    De zon is inmiddels helemaal onder gegaan, maar de volle maan en de heldere sterrenhemel geven nog genoeg licht om verder te kunnen gaan. Gravin Renée is bij haar vader op schoot in slaap gevallen. Gravin Isabella en graaf Guido kijken met strakke gezichten elk een andere kant uit. Wanneer de weg een scherpe bocht maakt zien ze diep onder zich de rivier de Ourthe liggen. Het kasteel van Willem is op een hoge rots in het water gebouwd. Ze zijn er nu bijna.
   
Na een lange steile afdaling rijden ze langs de oever weer omhoog. De hellingen zijn aan weerskanten dicht begroeid met naald- en eikenbomen. Nadat de weg opnieuw een scherpe bocht heeft gemaakt, doemt de enorme, uit leisteen opgetrokken burcht voor ze op. Hoog op een rots steekt hij scherp af tegen de avondlucht. Aan de voet van het kasteel ligt een klein dorpje, en aan de rand daarvan nog enige boerderijen. Het rijtuig stopt aan de voet van een zeer steile in de rotsen uitgehouwen trap. Een van de koetsiers springt van de bok en beklimt de trap om de komst van de graaf en de gravin aan te kondigen. Vanuit de cabine kunnen ze hem horen roepen: ‘Hé daar! Doe eens open, graaf Guido van Normandië en zijn gezin zijn aangekomen!’
    Geen reactie.
    ‘Is daar iemand? Open de poort voor mijnheer de graaf!’
    Minuten gaan voorbij, maar nog altijd komt er geen enkele reactie.
    ‘Hallo, is daar iemand?’
    Na nog weer enkele minuten verschijnt er eindelijk een wachter op de muur hoog boven de poort. ‘Kom eens wat dichterbij,’ roept hij naar beneden.
    De koetsier doet een paar stappen naar voren, maar springt meteen opzij om de inhoud van een grote teil water te ontwijken.
    ‘Dat zal je leren ons te storen bij het dobbelen, idioot. Na zonsondergang blijft de poort sowieso gesloten.’ Er klinkt hoongelach vanaf de muur.
    ‘Open de poort! Mijnheer de graaf wordt verwacht door je meester!’
    ‘Na zonsondergang? Ik dacht het niet,’ klinkt het van boven. ‘Kom morgen maar terug, dan zullen we wel eens zien wie er hier verwacht wordt.’ Opnieuw klinkt gelach van boven.
    De koetsier probeert nog een paar keer de wachter te bewegen de poort te openen, maar er komt geen antwoord meer. In de koets zijn ze met stomheid geslagen. ‘Klim maar weer op de bok, we gaan terug,’ zegt graaf Guido met een lijkwit gezicht tegen de koetsier wanneer deze beneden is aangekomen.
    ‘Ik ben bang dat we niet heel ver meer kunnen gaan heer, de paarden zijn moe en moeten uitgespannen. Misschien vinden we bij een van die boerderijen onderdak voor de nacht.’
    ‘Geen sprake van,’ zegt de gravin woedend, ‘ik ga toch zeker niet bij een boer slapen? We rijden door tot we een fatsoenlijke herberg vinden.’
    ‘Natuurlijk mevrouw de gravin,’ antwoordt de koetsier berustend. Hij klimt weer op de bok en neemt de teugels in de hand.
    Op dat moment klinkt plotseling hoefgetrappel en verschijnen er drie ruiters. Naast de koets houden ze in. De voorste van de ruiters is een grote rossige man met een wilde baard en snor. Zijn donkere ogen glinsteren onheilspellend. ‘Wat vervoeren jullie in die koets?’ vraagt hij.

vrijdag 27 maart 2020




De prins en de zegelring - Afl. 9
Klaas ten Holt

Hoofdstuk 3  (slot)


Terwijl Ivar op zijn eten wacht, drinkt hij van zijn hete grog, de kou en de vermoeidheid vallen van hem af. Wanneer de waard het eten brengt, zet hij er een karaf wijn naast. ‘Hier, deze is van het huis!’ zegt hij met een brede grijns. Ivar kijkt hem niet begrijpend aan.
    ‘Het is ons een eer u hier te mogen verwelkomen, prins. Uw broer, de kroonprins heeft ook al bij ons gelogeerd,’ zegt hij veel te luid naar Ivars zin.
    ‘In Godsnaam man, demp je stem, je weet niet wie er meeluistert,’ antwoordt Ivar geschrokken. ‘Kom even zitten.’ Hij kijkt de waard streng aan. ‘Weet je dan niet dat de kroonprins is verdwenen? Jij bent waarschijnlijk een van de laatsten die hem gezien heeft.’
    ‘Jawel heer, maar... ik dacht... je hoort immers zoveel... en wie zou nou...’ sputtert de waard.
    ‘Niemand weet wat er met de kroonprins is gebeurd, maar ik weet zeker dat hij nog leeft. Ik ben hier incognito. Dat je mij hebt herkend kan ik je niet kwalijk nemen, maar hou het alsjeblieft vóór je.’
    ‘Natuurlijk heer, natuurlijk,’ zegt de waard op gedempte toon. Hoewel zijn wangen rood zijn, kijkt hij nu heel gewichtig.
    ‘Ik kan u zeggen dat een zekere gezamenlijke kennis van ons...’ hij geeft hierbij een veelbetekenende knipoog, ‘het hier uitstekend naar zijn zin heeft gehad. Hij reisde met een klein gezelschap en was in een opperbeste stemming. Hij heeft een groot deel van de avond hier beneden bij de haard gezeten, samen met een ridder, die hier kort na hem was aangekomen. Onze vriend - opnieuw een knipoog - leek het goed met hem te kunnen vinden. Zó goed zelfs dat ze besloten de volgende dag samen verder te reizen.’
    ‘Beschrijf die ridder voor me,’ zegt Ivar streng. ‘Vertel me alles wat je je van hem kunt herinneren.’
    ‘Niet veel, ben ik bang. Zijn leeftijd vind ik moeilijk te schatten; ergens midden dertig, misschien iets ouder zou ik zeggen. Een stevige vent, met rossig haar, onverzorgde baard en snor en donkere priemende ogen. Ze praatten Frans met elkaar en dat versta ik slecht. Ik had de indruk dat onze eh, kennis...’
    ‘Ja ja,’ zegt Ivar, ‘vertel nou maar verder.’
    ‘Dat onze kennis het meeste aan het woord was, en de ander vooral luisterde. Behalve het bier bij de maaltijd hebben ze samen een fles wijn en ook nog een hele fles port gedronken.’
    ‘Hoe klonk de stem van die ridder?’
    ‘Tja, moeilijk te zeggen. Onaangenaam. De stem van iemand die gewend is te commanderen. Het leek me een man met wie je maar beter geen ruzie moet krijgen.’
    Ivar schenkt zichzelf en de waard een glas wijn in. ‘En je hebt geen idee wie die ridder was of waar hij vandaan kwam?’
    ‘Nee, heer, ik zou het echt niet weten.’
    ‘Ik ben je zeer dankbaar voor je hulp. Ik neem aan dat ik er op kan rekenen dat alles wat hier besproken is onder ons blijft?’ De waard knikt ernstig, drinkt zijn glas uit en laat Ivar aan zijn lamsstoofpot.
    Het eten smaakt Ivar goed en hij heeft niet de indruk dat de andere gasten enige notitie van hem nemen. Wanneer hij klaar is, wenkt hij de waard. ‘Ik heb heerlijk gegeten. Brengt u mij naar mijn kamer alstublieft.’ Hij volgt hem de steile trap op. De hoge deur geeft toegang tot een lange donkere gang waar een stuk of tien kamers op uitkomen. Die van Ivar is helemaal achteraan en ligt recht boven de stallen. Hij bedankt de waard en vraagt hem de volgende morgen vroeg te wekken en een ontbijt voor hem klaar te zetten. ‘Wekt u mij vóór de andere gasten. Ik vertrek het liefst zo onopvallend mogelijk.’ Hij drukt de waard nogmaals op het hart met niemand over deze zaak te spreken en wenst hem een goede nacht.
    ‘Welterusten heer, ik hoop dat u uw doel zult bereiken!’
    Ivar kleedt zich uit en hangt zijn kleren en zijn mantel over een stoel. Vanuit zijn bed zie hij door het raam een klein, waterig maantje aan de hemel. Hij denkt aan zijn broer en aan alle stomme ruzies die ze vroeger gemaakt hebben. Ze zijn zó anders, en toch is hij dol op Jarik. Hij hoort de waard nog even zachtjes met iemand op de gang praten. Daarna valt hij in slaap.

Het volgende moment schrikt hij wakker uit een nachtmerrie. Hij is bij het schaatsen onder het ijs geraakt. Van onder het ijs ziet hij mensen op hem wijzen, maar niemand wil hem te helpen. Wanhopig houdt hij zijn adem in en zoekt hij naar het wak. Hij wil gillen maar krijgt geen lucht. Dan realiseert hij zich dat er iemand boven op hem zit en zijn keel dichtknijpt. Op dat moment vliegt de deur open en stormt de waard naar binnen. ‘Moord! Moord in mijn herberg!’
    De gemaskerde figuur die op Ivar zit laat zijn keel los en kijkt om zich heen om zijn kansen in te schatten. Even is het doodstil in de kamer.
    ‘Geef je over!’ zegt de waard, ‘je kunt geen kant op.’ intussen zijn er ook andere gasten op het lawaai afgekomen die de deur versperren. De indringer rent naar het raam en springt zonder zich een moment te bedenken door het glas naar buiten.
    ‘Die komt niet ver,’ roept de waard, en rent de kamer uit, gevolgd door een handjevol opgewonden gasten.
    Ivar loopt naar het raam en kijkt naar beneden. Terwijl hij zich afvraagt of hij nog droomt, ziet hij iemand op een paard in volle galop de stallen uit stormen en in de donkere nacht verdwijnen. Hij vermoedt dat het dezelfde persoon is die eerder op de avond in zijn eentje bier zat te drinken, en op een vreemde manier sterkt dit zijn zelfvertrouwen. Ik kom er aan Jarik, denkt hij vastbesloten.

donderdag 26 maart 2020




De prins en de zegelring - afl. 8
Klaas ten Holt

Hoofdstuk 3 - (vervolg)


‘Koest jongens, koest,’ zegt een vriendelijk gezicht in de deuropening. ‘Wat kan ik voor je doen?’
    ‘Ik zou hier graag de nacht doorbrengen,’ zegt Ivar, ‘en ook wat eten als het kan, ik betaal er natuurlijk voor.’
    ‘Waarom ben je niet gewoon naar een herberg in Gouda gegaan?’
    ‘Dat wilde ik ook, maar alles was vol.’
    ‘Ja, er is veel volk in de stad als er markt is. Kom maar binnen, dan.’
    Ivar volgt hem de boerderij in, waar de boer hem een plaats aan de eettafel wijst. De boerin zet een bord en een mok voor hem neer en schept op.
    ‘En waar gaat de reis naar toe?’
    ‘Naar het zuiden. Ik ben muzikant en hoop met mijn viool in Frankrijk wat te verdienen aan de hoven en in de kastelen.’
    ‘Dan kan je vast mooi spelen. Als je vanavond voor mij en mijn vrouw speelt en ons wat van je avonturen vertelt, ben je onze gast. Dan kun je je geld in je zak houden. Alleen als je écht mooi speelt tenminste!’ voegt de boer er met een glimlach aan toe.
    Ivar laat zich het eten goed smaken en vertelt aan tafel over zijn reis naar Italië. Daarna pakt hij zijn viool en speelt een paar vrolijke melodieën die er echter steeds net iets minder vrolijk uitkomen dan zijn bedoeling is. Hij is blij dat hij onder dak is en wil eigenlijk het liefste snel gaan slapen.
    ‘Je kunt mooi spelen,’ zegt de boer, ‘en vertellen kun je ook, maar je hart zit er niet in. Er is iets dat je voor jezelf houdt, een geheim. Je bent geen gewone rondreizende muzikant... Je praat alsof je gewend bent je in de hogere kringen te begeven, maar je kleedt je heel eenvoudig. Ik zal je er niet naar vragen, het gaat me ook niet aan. Als je naar het zuiden wilt, moet je de IJssel over. De rivier loopt langs mijn erf, ik moet morgen zelf ook naar de overkant, ik zet je wel over in mijn boot.’
    Ivar kijkt de boer dankbaar aan. Hij merkt dat hij zijn ogen bijna niet meer open kan houden. De boerin wijst Ivar zijn bed en wenst hem een goede nacht. ‘Ik zal je morgen vroeg wekken, want je hebt nog een lange weg te gaan.’
    In zijn bed luistert hij naar de geluiden om hem heen. Het ruisen van de wind in de bomen, het geschuifel van het vee in de stallen en het gestommel van de boer en de boerin die opruimen in de keuken en de tafel vast dekken voor de volgende ochtend. Hij denkt aan zijn broertje, en hij weet zeker dat die nu ook ergens in het donker aan hém ligt te denken. Waar je ook bent, ik zal je vinden! denkt Ivar, en hij hoopt dat die boodschap Jarik op de een of andere manier door de gitzwarte nacht bereikt en hem zal helpen de moed niet op te geven.

De dauw staat nog op het gras wanneer hij de volgende morgen met de boer het erf afloopt naar de rivier. De boerin heeft zijn ransel goed gevuld en hem een voorspoedige en veilige reis toegewenst. Wanneer ze in de roeiboot tegenover elkaar zitten zegt de boer: ‘Nu weet ik het: je lijkt sprekend op de jonge edelman die hier een maand of wat geleden voorbijkwam; die reisde ook naar het zuiden. Hij had alleen geen rood haar zoals jij, eerder blond of koperblond en fonkelende donkere ogen in plaats van blauwe, maar verder zouden jullie tweelingbroers kunnen zijn.’
    Ivar zegt niets, maar zijn hart klopt sneller in zijn borst. Hoewel hij voelt dat hij de boer kan vertrouwen, lijkt het hem toch beter niets te zeggen.
    Aan de overkant van de rivier nemen ze afscheid. Ivar biedt nogmaals aan voor zijn overnachting te betalen maar de boer wil er niet van horen.
‘Je hebt ons betaald met je gezelschap en je viool. Dat is meer dan genoeg. Ik weet niet wat het doel van je reis is, en of je ooit nog zult terugkeren, maar als je hier dan voorbij komt en een bed voor de nacht nodig hebt, ben je welkom. Maar dan moet je ons wel het hele verhaal vertellen!’
    ‘Afgesproken,’ zegt Ivar, ‘en ik hoop werkelijk jullie weer te zien. Misschien tot ziens en bedankt voor de gastvrijheid.’ Hij stapt uit de boot en loopt een tijdje over een drassig stuk land tot hij weer bij de grote weg komt. Het is nog vroeg maar het lijkt een minder mooie dag te worden. Er is ook veel minder volk op de been. ’s Middags begint het te waaien en wordt hij door een hagelbui overvallen, de lucht kleurt donker.
    Hij eet zijn lunch onder een boom een stukje van de weg af. Zijn wollen mantel beschermt hem tegen de kou, maar niet tegen de regen. Een lift van een boer zit er niet in vandaag, er komt gewoon niemand langs. Het begint harder te waaien en de regen striemt zijn gezicht. Nergens ziet hij een huis of een boerderij om onderdak te vragen. Hij dwingt zichzelf het ene been voor het andere te blijven zetten.
    Pas tegen de avond, net voor het helemaal donker is, vindt hij bij Loon op Zand een herberg. Hij ziet al door de kleine ramen dat er een groot vuur brandt in de haard waar de gasten zich omheen hebben geschaard. Hij is moe, verkleumd en hongerig van de barre tocht en voelt zich licht in het hoofd en slap in de benen.
    Wanneer hij binnengaat, knikt de waard hem vriendelijk toe en gebaart dat hij er zó aankomt. Ivar neemt plaats aan een lange houten tafel waar verder niemand zit, niet te ver van het vuur, en sluit even zijn ogen.
    ‘Ik heb nog één kamer vrij, als u wilt is die voor u. Ik neem aan dat u de nacht wilt blijven?’
    ‘Heel graag,’ zegt Ivar, ‘en brengt u mij iets warms te drinken en wat te eten.’ Hij hoopt dat de waard niet gemerkt heeft dat hij met zijn ogen dicht vrijwel meteen was weggedoezeld in de warme en behagelijke gelagkamer.
    ‘Ik zal een stevige grog voor u maken,’ zegt de waard, ‘u ziet er uit of u daar wel aan toe bent. Om te eten kunt kiezen uit mergpasteitjes, een lamsstoofpot of gegrilde kapoen. U krijgt er een salade met pastinaak bij.’
    ‘Doet u mij de lamsstoofpot, dat lijkt me heerlijk.’
    De herberg is zo te zien een omgebouwde boerderij. De eetzaal is een ruim rechthoekig vertrek dat aan de keuken grenst. In het midden staat een grote stenen haard met een geblakerde schoorsteen die tot aan de nok reikt. Op de ongelakte houten vloer ligt zand en er staan een aantal lange, rood gebeitste tafels haaks op een blinde bakstenen muur. Aan de muur aan de andere kant staan nog een paar kleinere tafeltjes tegen de ramen. Buiten is het zwart.
    Aan de grote houten steunbalken hangen verstofte droogbloemen en oud keukengerei. Op de tafels branden kaarsen die een onregelmatig licht verspreiden waar het stof in danst en die lange grillige schaduwen op de muren werpen. In het hele vertrek hangt een dikke walm van tabaksrook. Langs de blinde muur leidt een smalle steile trap zonder leuning omhoog naar een deur waarachter zich de kamers voor de gasten bevinden.
    Ivar bekijkt de gezichten van de andere gasten. De meesten zitten op een van de bankjes rond de haard. Sommigen zijn druk in gesprek, terwijl anderen zwijgend in het vuur staren; één gast zit alleen aan een van de raamtafeltjes met zijn rug naar de zaal achter een groot glas bier.
    De waard brengt Ivar zijn grog en vraagt hem of hij al honger heeft. ‘U doet mij aan iemand denken,’ zegt hij peinzend, ‘ik kom er nog wel op.’
    Jarik is hier dus ook geweest, heeft hier misschien wel de nacht doorgebracht.

woensdag 25 maart 2020





De prins en de zegelring - afl. 7
Klaas ten Holt

Hoofdstuk 3 - Waarin prins Ivar op zoek gaat naar zijn verdwenen broer Jarik.

‘Ik ga Jarik zoeken,’ zegt Ivar, wanneer hij de volgende ochtend met zijn ouders en zijn zusje aan tafel zit. ‘Ik weet zeker dat hij nog leeft.’
    ‘Mag de boter even deze kant op?’ zegt de koningin die een toastje wil smeren. ‘Ik vind het niet goed, Ivar. Het is heel nobel van je, maar veel te riskant. Als jij ook verdwijnt, is er niemand meer om straks op de troon te zitten en het land te regeren als papa daar te oud voor is.’
    ‘Wat een onzin,’ zegt Ivar. ‘Hendrikje kan dat net zo goed als Jarik of ik, en bovendien kom ik gewoon terug, hopelijk met Jarik én Renée.’
    ‘Natuurlijk zou jij een hele goede koningin zijn schatje,’ zegt de koningin terwijl ze marmelade op haar toastje smeert, ‘mama was gewoon even in de war. Het is ook allemaal zo verschrikkelijk. Ik vind het tóch een slecht idee. Zeg jij nou ook eens wat, lieve?’
    De koning kijkt bedachtzaam van de een naar de ander. ‘Ik denk dat wij Ivar niet hoeven te vertellen wat hij wel of niet moet doen. Hij wist zonder dat iemand hem iets gezegd heeft dat er iets met Jarik was, en daarom is hij terug naar huis gekomen. Nu zegt hij dat hij Jarik wil gaan zoeken.’ Hij kijkt ernstig naar zijn vrouw. ‘Niemand weet wat er met Jarik en gravin Renée is gebeurd. Misschien zijn ze tijdens de jacht overvallen en ontvoerd, maar daarvoor is geen enkele aanwijzing. Niemand die het weet.’
‘Ik weet zeker dat er in Rouan sporen of aanwijzingen te vinden zijn,’ zegt Ivar, ‘Er moeten mensen zijn die er meer van weten of iets gezien hebben maar hun mond houden. Misschien omdat ze bang zijn of gewoon omdat niemand ze het gevraagd heeft.’
    ‘We hebben alles gedaan wat we konden, schat. Onze Jarik zien we nooit meer terug,’ zucht de koningin terwijl ze een lakei wenkt. ‘O wat is het toch allemaal verschrikkelijk.’
    ‘Laat me tenminste één poging wagen moeder. Ik zou het mezelf nooit vergeven als ik niet alles op alles gezet had om Jarik terug te vinden.’
    ‘Nou vooruit dan maar,’ zegt de koningin, ‘maar alleen als je vader het ook goedvindt.’ Ze trommelt geïrriteerd met haar vingers op de tafel. ‘Lakei, u kunt nu wel afruimen. Ik zou graag de rest van de middag voor mezelf hebben. Kan iemand een hofdame naar mijn vertrekken sturen? Ik wil mijn benen laten harsen.’
    ‘Je merkt wel dat je moeder erg overstuur is,’ zegt de koning wanneer de koningin vertrokken is, ‘en ze heeft natuurlijk gelijk. Als jou ook iets overkomt, zouden we ons geen raad weten.’ Hij roert in zijn glas. ‘Toch denk ik dat je moet gaan. Je hebt een scherp verstand en je kunt uitstekend op jezelf passen.’ De koning denkt even na.
‘Reis incognito maar ga niet ongewapend,’ zegt hij dan. ‘En wees voorzichtig: als Jarik ontvoerd is, zijn er mensen die daar meer van weten en die zal er alles aan gelegen zijn om jou tegen te houden. Gebruik je intuïtie en je gezonde verstand, je zult ze beide hard nodig hebben.’
    ‘Ik zal als bedelmuzikant gaan,’ zegt Ivar. ‘Niemand zal het dan raar vinden dat ik alleen reis. Bovendien nemen de mensen een rondreizende muzikant over het algemeen niet zo serieus. Een zwerver komt vaak meer aan de weet dan een gezant of een bode van het hof.’
    De Koning knikt instemmend.
    ‘Wens me succes, papa. Ik vertrek morgen bij zonsopgang.’
    De rest van de dag gebruikt Ivar om wat bij te praten met de vrienden en bekenden aan het hof die hij bijna twee jaar niet heeft gezien, maar over zijn reisplannen voor de volgende dag zegt hij niets. Alleen met zijn zusje praat hij uitgebreid over Jarik en Renée. Zo hoort hij dat Renée door haar vader was uitgehuwelijkt aan een Frankische ridder, maar dat deze van het huwelijk had moeten afzien vanwege Jariks aanzoek. Ivar kan zich zijn teleurstelling voorstellen, maar ja, zo gaat dat nou eenmaal in adellijke kringen: je trouwt met de beste partij. Het lijkt Ivar niet erg waarschijnlijk dat die Frankische ridder er iets mee te maken heeft. Wanneer hij eindelijk in zijn eigen bed ligt, dat hij al die maanden heeft moeten missen, valt hij vrijwel meteen in slaap.

Hij wordt gewekt door het kraaien van de haan. Vlug wast hij zich en kleedt zich aan. Over zijn kleren draagt hij een warme grijze wollen mantel waaronder hij een scherpe dolk verborgen heeft en een buidel met goudstukken. In de keuken laat hij zich een stevig ontbijt voorzetten. Zijn ransel heeft hij laten vullen met brood, kaas en fruit, genoeg om de eerste dag mee door te komen. Verder neemt hij alleen zijn viool mee. Tegen de kok zegt hij dat hij een flinke ochtendwandeling gaat maken.
    Wanneer hij klaar met eten is, pakt hij zijn ransel en zijn viool, loopt via de deur naast de bijkeuken de paleistuin in en het hek uit. Hij kijkt nog éénmaal achterom naar zijn ouderlijk huis en stapt dan het avontuur tegemoet. Twintig minuten later wandelt hij door de stadspoort de ontwakende stad uit en volgt hij de grote weg naar het zuiden.
   
Het is een prachtige herfstdag en er is veel verkeer op de weg. Hij krijgt een lift van een boer die met groente en fruit op weg is naar de markt in Gouda. Het is een man van weinig woorden, maar Ivar vindt het wel best. Als hem niets gevraagd wordt, hoeft hij ook niets te verzinnen. Aan het eind van de middag doemen in de verte de stadspoort van Gouda en de St. Janskerk op en neemt hij afscheid van de boer. Hij gaat de stad niet binnen, maar loopt langs de stadsmuur over een smal pad tot hij na enige tijd aan de andere kant weer bij de grote weg uitkomt.
    Hij hoopt voor het donker nog een paar kilometer af te leggen, en dan ergens bij een boer de nacht door te brengen. Aangezien er alleen in de stad een brug over de rivier is, moet hij dan wel de volgende dag door iemand de IJssel overgezet worden. Vlak voor het helemaal donker is, ziet hij een stukje van de weg af een boerderij liggen. Hij slaat het karrenspoor in en laat zich niet afschrikken door twee luid blaffende honden die hem tot aan de voordeur begeleiden.

dinsdag 24 maart 2020






De prins en de zegelring - afl. 6
Klaas ten Holt




Hoofdstuk 2 (vervolg)


Daar moet Jarik even over nadenken.
    ‘Dat kan helemaal niet,’ zegt hij dan, ‘je bent pas vijf jaar, net als ik.’ Hij veegt zijn pony uit zijn ogen.
    ‘Niet nu meteen natuurlijk. Pas over een hele tijd, als ik vijftien ben, of zo. Mijn vader heeft dat nu eenmaal zo afgesproken.’
    ‘Prins Jarik! Gravin Renée!’ Weer wordt er geroepen.
    Dat gaat mooi niet door, denkt Jarik bij zichzelf. La Roche, de klank ervan heeft ineens iets lugubers gekregen, onheilspellend. ‘Maar met wie moet je dan trouwen als je vijftien bent?’
    ‘Met Willem de la Roche, een Frankische ridder. Hij is twintig jaar ouder dan ik. Mijn vader zegt dat dat niks meer uitmaakt als ik zelf ook groot ben.’
    ‘Maar, ben je op hem verliefd?’
    ‘Natuurlijk niet. Ik heb hem nog nooit gezien, idioot!’
    ‘Dan zeg je toch gewoon dat je het niet wilt?’
    ‘Renée! Jarik! Waar zitten jullie?’ Er wordt nu ook in de tuin naar hen gezocht.
    ‘Dat heb ik ook gezegd, maar het moet.’
    ‘Ze kunnen je toch niet dwingen?’
    ‘Kom vlug, anders zien ze dat we het hek zijn uitgegaan.’ Door het hoge gras sluipen ze naar de ingang van de paleistuin, waar het ze lukt om ongezien binnen te komen.

Jarik gaat met een somber gezicht in een stoel zitten terwijl zijn moeder gekleed wordt voor de lunch. ‘Wat is er Jarik?’ zegt de koningin na een tijdje als ze ziet dat hij daar nog altijd zit. ‘En je pony moet nodig geknipt, je loopt er bij als een schildknaap.’
    ‘Moet ik later trouwen met iemand die jullie voor me uitzoeken?’
    ‘Jazeker,’ zegt ze, ‘we hebben voor jou de dochter van de koning van Denemarken uitgezocht.’
    ‘Maar die is wel veertig jaar ouder dan ik!’
    ‘Is dat zo? Hmmm, eens even zien. Dan misschien de dochter van de eerste minister?’
    ‘Die heeft helemaal geen dochter. Doe niet zo flauw, mama.’
    ‘Lieve Jarik, je vader en ik hebben niemand voor je uitgezocht, en dat gaan we ook niet doen. Jullie mogen alle drie helemaal zelf bepalen met wie je trouwt. Misschien vinden we het niet leuk, maar het is jullie eigen keuze. Wat mij betreft trouw je met dat schattige Normandische gravinnetje.’
    ‘Renée.’
    ‘Ja die. Wat een enige kleinkinderen zullen we dan krijgen. Drie prinsjes met een te lange pony en drie prinsesjes met blonde pijpenkrulletjes. En ondeugend alle zes!’
    ‘Renée moet al met iemand anders trouwen.’
    ‘Wat zeg je nou Jarik?’
    ‘Echt waar, ze heeft het me zelf verteld. Ze moet trouwen met Willem de la Roche, een ridder die wel twintig jaar ouder is. Zodra ze vijftien wordt.’
    ‘Met Willem de la Roche,’ zegt zijn moeder, terwijl haar gezicht betrekt, ‘zo zo.’ Het is even stil in de kamer. ‘Praat daar maar verder met niemand over Jarik. Ik zal het er met de koning over hebben. Ga je nu maar gauw omkleden.’
    Daarna wordt er geluncht en gedineerd, maar door de tafelschikking die elke keer anders is, krijgen Jarik en Renée geen kans om elkaar nog te spreken. En voorlopig komt die kans ook niet meer want de volgende ochtend vertrekt Renée al vroeg met haar ouders naar La Roche. Jarik kan haar nog net een kroon van madeliefjes geven en heel zacht ‘Ik vind je lief’ zeggen. Gravin Renée maakt een kleine buiging, maar kijkt hem niet aan.
    En daar gaan ze. In een kleine koets met maar twee paarden ervoor en een oude en een jonge koetsier op de bok, draven ze het paleishek uit.

maandag 23 maart 2020







De prins en de zegelring - afl. 5

Klaas ten Holt

Hoofdstuk 2 - Waarin we een paar jaar terug gaan in de tijd en prins Jarik en gravin Renée elkaar voor het eerst ontmoeten.

Het is een prachtige lentedag, en prins Jarik, die meestal vroeg op is, verheugt zich op een ochtend alleen in de paleistuin. Jarik is ongeveer een halve kop kleiner dan zijn broer Ivar en iets steviger gebouwd. Hij heeft donkerblond haar dat koper kleurt als de zon er op schijnt en zijn pony is altijd iets te lang. Door een deur aan het eind van een weinig gebruikte gang naast de bijkeukens gaat hij de grote tuin in achter het paleis. Hij loopt intens tevreden langs een paar rozenstruiken waar de dauw nog aan hangt en kijkt om zich heen, maar daar wacht hem een teleurstelling: hij is niet alleen.
    Aan de overkant van het grasveld staat een meisje van een jaar of vijf met prachtige goudblonde pijpenkrullen, een rozerood jurkje met bloemetjes en roze laarsjes met witte stippen aandachtig iets te bestuderen. Ze staat met haar rug naar Jarik toe.
    Dat is die verwaande gravin Renée, denkt Jarik, terwijl hij toch maar op haar afstapt. Graaf Guido en gravin Isabella van Normandië zijn met hun dochter te gast aan het hof in Amsterdam. De vorige avond heeft ze het hele diner lang niets tegen hem gezegd en hem niet aangekeken, terwijl ze recht tegen over elkaar zaten. Jarik had echt van alles geprobeerd om haar aandacht te trekken, maar zonder resultaat.
    ‘Mooie tuin hebben wij hè?’ zegt Jarik, wanneer hij achter haar staat.
    ‘Gaat wel,’ antwoordt het gravinnetje, zonder zich om te draaien. ‘Jij heet Jarik hè?’ Ze had hem natuurlijk allang gezien.
    ‘Ja, en jij Renée toch?’ zegt Jarik. ‘Kom mee, dan laat ik je zien waar je de mooiste bloemen kunt plukken. Bij dat kapelletje daar staan heel mooie blauwe. Ben je bang voor wespen?’
    ‘Nee, natuurlijk niet,’ zegt Renée hooghartig, ‘bij ons in Normandië staan heel veel appelbomen, en in de zomer stikt het dan van de wespen.’
    ‘Mijn broer Ivar is heel erg bang voor wespen.’
‘Als er een wesp komt, moet je gewoon stil blijven staan en niet laten merken dat je bang bent, dan gaat hij vanzelf weer weg. Alleen als je bang bent steken ze.’ weet Renée.
    Er is verder niemand te zien in de tuin, zo vroeg in de ochtend, en dus lopen ze het hek uit, en hollen het kronkelige paadje af naar het kapelletje. Daar bloeien inderdaad prachtige blauwe bloemen.
    ‘Waarom zei je gisteren helemaal niets aan tafel?’ vraagt Jarik.
    ‘O gewoon. Daarom niet.’
    ‘Durf jij over het hekje van het kapelletje te klimmen?’
    ‘Jahoor.’
    Met enige moeite lukt het Jarik er overheen te klimmen. Dat heeft hij nog niet eerder gedaan. Hij stapt voorzichtig op het met onkruid en mos overwoekerde trappetje naar het podium.
    ‘Kom dan,’ roept hij naar Renée zodra hij boven staat.
    ‘Ik heb geen zin.’
    Je durft gewoon niet, denkt Jarik. Hij rent het trappetje weer af. ‘Kom, als je je voet hier zet en mij een hand geeft lukt het wel.’
    ‘Ik kan het heus zelf wel.’
    ‘Natuurlijk kan je het zelf, maar zo gaat het gemakkelijker. Kom!’
    ‘Mijn kleren worden helemaal vies.’
    ‘Welnee, kom nou.’
    Renée zet haar voet waar Jarik haar wijst en zo lukt het inderdaad. Even later staan ze allebei op het podium van het vervallen kapelletje.
    ‘Hier komt nooit iemand,’ zegt Jarik, ‘dit is onze geheime plek.’ Ze zwijgen een tijdje, terwijl ze met hun rug tegen de balustrade op de vermolmde vloer van het podium zitten. Een bleek zonnetje probeert haar stralen op hen uit.
    ‘Hoe lang blijven jullie eigenlijk?’ vraagt Jarik.
    ‘Ik weet het niet. We gaan ook nog naar La Roche.’
    ‘La Roche,’ zegt Jarik, ‘wat is dat?’ Een vlinder die al een tijdje nieuwsgierig om hen heen fladdert, landt op Jariks schouder en vouwt zijn vleugels dicht.
    ‘Niets,’ zegt Renée. ‘Kom, we gingen toch bloemen plukken?’ Ze trekt Jarik mee de trap af. ‘Laten we een hele grote bos van die blauwe plukken.’
    ‘Wat is La Roche?’
    ‘Help je me weer over het hek?’
    Ze klimmen er overheen en staan in het hoge gras dat hier in geen jaren meer gemaaid is. Bijen en wespen gaan van bloem tot bloem, een libelle snort traag voorbij. Renée is inderdaad niet bang en samen plukken ze een grote bos blauwe bloemen.
    ‘Hier, voor jou,’ zegt Jarik.
    ‘Wat is dat?’
    ‘Voor in je haar.’ Hij geeft haar een sierlijk bewerkte zilveren speld die hij uit zijn zak haalt.
    ‘Heb je die van je moeder gepikt?’
    Jarik krijgt een kleur. ‘Niet, die heb ik gevonden.’
    ‘Dat is lief van je, Jarik.’
    ‘Je mag hem thuis pas op doen. Dan weet ik dat je er aan denkt, aan onze geheime plek.’
    ‘Zullen we de bloemen aan je moeder geven?’
    ‘Eerst moet je me iets vertellen.’
    ‘Gravin Renée! Prins Jarik! Waar zitten jullie?’ Er wordt geroepen uit het raam van de bijkeuken.
    ‘We moeten terug.’
    ‘Nee, nog niet,’ zegt Jarik.
    ‘Ik vertel het je wel een andere keer.’
    ‘Doe niet zo flauw, ik vertel het aan niemand door. Ik heb jou toch ook mijn geheime plek laten zien.’
    ‘Je was er zelf ook nog niet eerder geweest.’
    ‘Dat is waar,’ zegt Jarik, ‘maar ik zweer dat ik er met niemand anders naar toe zal gaan.’
    ‘La Roche is geen geheim, La Roche is een kasteel.’
    ‘Gewoon een kasteel van iemand waar jullie op bezoek gaan,’ zegt Jarik een beetje teleurgesteld.
    ‘Ja, gewoon een kasteel van iemand waar we op bezoek gaan,’ antwoordt Renée fel, ‘alleen moet ik wel met die iemand trouwen!’

zondag 22 maart 2020

    




De prins en de zegelring - afl. 4
Klaas ten holt


Hoofdstuk 1 (vervolg)

‘O Ivar!’ zei de koning toen ontroerd.
    ‘Ik ga wel even op de gang staan,’ bood de minister aan met een brok in de keel.
    ‘Misschien wilt u mijn vrouw de koningin dan meteen laten roepen?’ vroeg de koning. De minister haastte zich de kamer uit. De koning bekeek zijn zoon met een mengeling van trots en ontroering. ‘Je bent ons allemaal te slim af geweest, Ivar, en ik schaam me dat ik aan je heb getwijfeld. Ik denk dat je een hele goeie beslissing hebt genomen. Je broer Jarik zal natuurlijk een hele goeie en rechtvaardige koning zijn. Ik denk, ik denk, ach, ik weet het niet. Ben je echt zeker van je beslissing?’
    ‘Héél zeker papa.’
    ‘Je hebt ons altijd verbaasd en dat zul je ook altijd wel blijven doen. Ik denk dat je heel goed weet wat je doet. Misschien sta jij wel veel steviger met je beide benen op de grond dan wij allemaal bij elkaar.’
    Op dat moment kwam de koningin binnen die het nieuws al van de minister had gehoord. ‘O jongetje toch!’ zei ze terwijl ze Ivar in haar armen nam.
  
Dat weekeinde gingen de koning en de koningin, de prinsen Ivar en Jarik en prinses Hendrikje naar hun buiten in Bakkum, om er even twee dagen helemaal uit te zijn. Daarna werd de overdracht van de aanspraak op de troon officieel bekend gemaakt en daarmee was de kous af. Prins Jarik nam de titel van kroonprins over van zijn broer, en zou later in zijn plaats koning worden. Bovendien zouden ze in de praktijk toch altijd samen overleggen. Behalve broers waren ze namelijk ook elkaars beste vrienden. Niet dat ze nooit ruzie maakten - dat gebeurde elke dag wel een keer - maar als het er op aan kwam steunden ze elkaar door dik en dun.

Toen alles geregeld was en alle formulieren ingevuld en ondertekend waren, kondigde Ivar aan dat hij op reis ging. Hij wilde een tijdje weg van het hof om eens andere lucht in te ademen en nieuwe ervaringen op te doen.
    ‘Zul je schrijven?’ vroeg de koningin.
    ‘Natuurlijk schrijf ik,’ zei Ivar, ‘en maak je nou maar niet ongerust, ik kan heel goed op mezelf passen.’
    ‘Ik zal je missen,’ zei Jarik ernstig.
    ‘Ik jou ook,’ antwoordde Ivar. Hij kuste ze allemaal en omarmde zijn kleine zusje stevig.
    ‘Je komt wel terug hè?’ zei de prinses nog. ‘Anders kom ik je halen.’
    ‘Natuurlijk kom ik terug.’
    Voor alle zekerheid drukte zijn vader hem bij het afscheid een beurs met wat goudstukken in handen die hij goed in zijn binnenzak wegstopte voor gebruik in noodgevallen. Onderweg voorzag hij in zijn levensonderhoud door op zijn viool te spelen. En zo is hij uiteindelijk in een klein dorpje in de bergen van Ligurië terecht gekomen. Hij heeft veel moois gezien onderweg, maar dit overtreft al het andere.

Die ochtend hebben ze met het hele dorp olijven geplukt en de oogst is overvloedig en iedereen is in een opperbeste stemming. Tijdens het plukken hebben ze, staande op houten ladders tegen de stammen van de olijfbomen, liederen gezongen waarvan Ivar de woorden niet kon verstaan, maar die zó droevig en vol verlangen klonken, terwijl de melodie uitwaaierde over de boomgaard, dat hij dacht dat hij hier wel altijd zou willen blijven. Alles was hier zo volmaakt in harmonie; geen gekonkel, jaloezie of ingewikkelde voorschriften zoals aan het hof, maar hartelijke en eenvoudige mensen, die alles wat ze nodig hadden zelf maakten of verbouwden en de rest op de markt verkochten.
    Elke middag, als het werk gedaan is, pakt Ivar zijn viool uit de koffer, smeert snel wat hars aan de haren van zijn strijkstok en speelt dan voor de verzamelde dorpelingen op het pleintje tegenover de kerk. Wat hij speelt is niet van deze wereld; het is muziek waarvan je zou willen dat ze bestond. Soms zijn het liedjes of melodieën die hij ergens heeft opgevangen of die hij gewoon kent, maar meestal verzint hij ter plekke wat hij speelt. Dat laatste doet hij eigenlijk het liefst. Hij speelt al zó lang dat zijn viool een soort verlengstuk van hemzelf is geworden; een deel van zijn lichaam dat hij in een klein koffertje overal met zich meedraagt.
    Ook die bewuste middag staat hij klaar om te spelen. In zijn hoofd kan hij de muziek al horen: woest, opzwepend en vol verlangen. Hij zet in… maar dan is er opeens een stemmetje in zijn hoofd, een stemmetje dat van heel ver lijkt te komen. Het zegt hem dat hij zo snel mogelijk terug naar huis moet. Er is iets met zijn jongere broer, zijn broer Jarik is in groot gevaar, net nu hij denkt eindelijk zijn bestemming gevonden te hebben. Maar het stemmetje laat zich niet negeren, het maant hem te handelen. Ik moet mijn broertje helpen! Een grote onrust begint zich van Ivar meester te maken.
    Eerst probeert hij zichzelf nog gerust te stellen. Wat zou er nou met Jarik kunnen zijn? Jarik die altijd en overal vrienden maakt, ieders lieveling aan het hof? En toch weet hij het heel zeker: hij moet terug naar huis, en wel meteen, er is geen tijd te verliezen.
    Op het pleintje hebben ze nu ook in de gaten dat er iets met Ivar is. Ze kijken hem bezorgd aan. Met handen en voeten legt hij uit dat hij de volgende morgen zal vertrekken. Dat hij terug naar huis moet. Dat het een zaak van leven en dood is. Ze begrijpen het niet helemaal, maar omdat hij zo stellig is proberen ze hem niet tot andere gedachten te brengen.

    ‘s Avonds gaat hij vroeg slapen, want hij wil voor dag en dauw op pad zijn. Hij krijgt brood, kaas, worst en wijn mee, genoeg te eten en te drinken voor de eerste dagen. Met pijn in het hart neemt hij afscheid van het bergdorpje waar hij zo hartelijk is ontvangen, en waar hij zulke onbezorgde weken heeft doorgebracht. Hij heeft nog een lange reis voor de boeg, maar nu komt zijn beurs met goudstukken goed van pas. Hiermee kan hij zich een paard aanschaffen, en onderweg in herbergen overnachten.
    Overal vraagt hij naar nieuws uit Amsterdam, maar niemand kan hem iets vertellen. Pas als hij nog maar twee dagreizen van huis is verwijderd, worden zijn angstige voorgevoelens bevestigd. De kroonprins is spoorloos verdwenen. Enige tijd geleden is deze vertrokken naar Normandië om zijn jeugdliefde gravin Renée een aanzoek te doen. Hij is daar nog wel aangekomen, maar tijdens een feestelijke jachtpartij ter ere van de verloving zijn hij en de gravin en een gedeelte van het gezelschap spoorloos verdwenen. Er zijn geruchten over een hinderlaag en een ontvoering, maar niemand weet er het fijne van.
    Ivar wil nu alleen nog maar zo snel mogelijk thuis zijn. Laat in de middag van de tweede dag ziet hij in de verte de stadsmuur en de torens van het koninklijk paleis. Hij stormt de poort door waar de schildwachten nog net opzij kunnen springen. De koning en de koningin, die net aan tafel wilden gaan, kunnen hun tranen niet bedwingen wanneer Ivar plotseling voor ze staat.
    ‘Heb je het al gehoord?’ zegt de koning.
    ‘Ja papa, daarom ben ik teruggekomen. Ik wist gewoon dat er iets met Jarik was.’
    ‘Heb je al gegeten?’ vraagt de koningin. En dan wordt er eerst gegeten, want rouw en verdriet zijn één ding, maar niet op een lege maag.